ECLI:NL:RBDHA:2021:8682

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
NL21.12163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Dublinverordening en maximum bewaringstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling op grond van de Dublinverordening. De eiser, die in bewaring was gesteld met het oog op zijn overdracht naar Zwitserland, had eerder al bijna vijf weken in bewaring gezeten. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat de termijn van zes weken, zoals voorgeschreven in artikel 28 van de Dublinverordening, niet ruimschoots werd overschreden. De rechtbank benadrukte dat de Dublinverordening niet toestaat dat een vreemdeling voor dezelfde overdracht steeds opnieuw in bewaring wordt gesteld, tenzij de termijn van zes weken niet ruimschoots wordt overschreden. De rechtbank concludeerde dat de eiser op 25 juli 2021 opnieuw in bewaring mocht worden gesteld, omdat er een vlucht naar Zwitserland gepland stond en de termijn van zes weken niet overschreden zou worden. De rechtbank verwierp de beroepsgrond van de eiser dat de maatregel van bewaring onterecht was, en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12163

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.H.P. Buren),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat hij niet in bewaring mocht worden gesteld, omdat hij eerder ook al bijna zes weken op grond van de Dublinverordening in bewaring heeft gezeten.
1.1.
Op grond van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, voor zover hier relevant, duurt de bewaring zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd. Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, wordt de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3. Wanneer de overdracht niet binnen de genoemde termijn van zes weken geschiedt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Amayry van 13 september 2017 (ECLI:EU:C:2017:675) overwogen dat voornoemde termijn echter alleen geldt in het geval dat de betrokkene al in bewaring wordt gehouden wanneer een van de twee in artikel 28, derde lid, derde alinea bedoelde gebeurtenissen plaatsvindt. De Dublinverordening voorziet voor andere situaties niet in een maximumduur van bewaring. Een vreemdeling mag echter niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt. Een bewaring voor de duur van drie maanden is een ruimschootse overschrijding, maar een bewaring voor de duur van twee maanden kan niet als noodzakelijkerwijs buitensporig worden beschouwd.
1.2.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat verweerder een vreemdeling voor een en dezelfde overdracht niet steeds opnieuw voor de duur van zes weken in bewaring kan stellen. Het doel van voornoemde termijnen is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden en de overdracht uit te voeren. Als verweerder bij een
voorgaandemaatregel van bewaring reeds een periode van zes weken – dan wel een periode die de duur van zes weken niet ruimschoots overschrijdt – heeft gehad om de overdracht geldig uit te voeren, kan hij de vreemdeling vervolgens dus niet
opnieuwin bewaring stellen om diezelfde overdracht uit te voeren.
1.3.
In het geval van eiser hebben de Zwitserse autoriteiten het claimverzoek van verweerder op 5 maart 2021 geaccepteerd. Bij besluit van 29 maart 2021 is de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30 van de Vw. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep daartegen bij uitspraak van 26 april 2021 (NL21.4697) ongegrond verklaard. Eiser is vervolgens op 2 juni 2021 op grond van artikel 59a van de Vw in bewaring gesteld met het oog op zijn overdracht naar Zwitserland. Vanaf dat moment is de onder 1.1 genoemde termijn van artikel 28, derde lid, derde alinea, van de Dublinverordening, gaan lopen. De overdracht kon toen immers geldig worden uitgevoerd.
1.4.
Op 8 juni 2021 heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend. De rechtbank is van oordeel dat een asielaanvraag normaal gesproken invloed heeft op de hiervoor genoemde termijn, omdat de vreemdeling zijn asielaanvraag moet kunnen afwachten en tijdens de behandeling daarvan niet mag worden overgedragen. Daarbij wijst de rechtbank op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:3976). In dit geval heeft verweerder echter bij besluit van 9 juni 2021 met toepassing van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaald dat de overdracht van verzoeker aan Zwitserland niet achterwege wordt gelaten, omdat niet is gebleken van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Uit artikel 3.1, tweede lid, van het Vb volgt dat het indienen van een asielaanvraag in een dergelijk geval tot gevolg heeft dat de uitzetting (dan wel overdracht)
nietachterwege blijft. Verweerder kon dus blijven werken aan de overdracht van eiser naar Zwitserland.
1.5.
Omdat het claimakkoord dateert van vóór de inbewaringstelling van eiser en omdat op grond van het voorgaande géén van de in artikel 28, derde lid, derde alinea, bedoelde gebeurtenissen heeft plaatsgevonden, geldt als maximum bewaringsduur een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd niet ruimschoots overschrijdt. De maatregel van bewaring van 8 juni 2021 is opgeheven vanwege strafrechtelijke detentie. De opheffing heeft dus – zo begrijpt de rechtbank – op 12 juli 2021 plaatsgevonden, omdat eiser op die datum strafrechtelijk werd gedetineerd. Eiser had op dat moment bijna vijf weken in bewaring gezeten waarbinnen hij geldig kon worden overgedragen aan Zwitserland. De maatregel van bewaring die hier ter toetsing voorligt, is op 25 juli 2021 aan eiser opgelegd. Dat was op dat moment op zichzelf rechtmatig, omdat eiser nog naar Zwitserland kon worden overgedragen zonder dat de bewaringsduur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd, ruimschoots zou worden overschreden. Dat blijkt ook uit het feit dat er een vlucht voor eiser naar Zwitserland stond gepland op 5 augustus 2021. Als eiser op die datum zou zijn overgedragen, zou hij in totaal zes weken en drie dagen met het oog op zijn overdracht in bewaring hebben gezeten en was de onderhavige maatregel van bewaring in zoverre rechtmatig geweest. Verweerder heeft echter op 3 augustus 2021 een bericht naar de Zwitserse autoriteiten gestuurd, waarin wordt aangegeven dat de vlucht van 5 augustus 2021 is geannuleerd, omdat eiser zich niet heeft gemeld om getest te worden (Covid). Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat er een nieuwe vlucht staat gepland op 10 augustus 2021. Als eiser op die datum wordt overgedragen, heeft eiser in totaal zeven weken en drie dagen met het oog op zijn overdracht in bewaring gezeten. Zoals uit het arrest Amayry blijkt, is dit geen ruimschootse overschrijding van de zes wekentermijn van artikel 28, derde lid, derde alinea van de Dublinverordening.
1.6.
Het voorgaande betekent dat eiser op 25 juli 2021 op grond van artikel 59a van de Vw in bewaring mocht worden gesteld en dat deze maatregel van bewaring vooralsnog rechtmatig voortduurt. De beroepsgrond faalt.
2. Eiser voert aan dat verweerder tijdens de periode van strafrechtelijke detentie een inspanningsverplichting had om aan zijn overdracht te werken. Bovendien was er vervolgens sprake van een geplande inbewaringstelling, zodat verweerder tijdens die inbewaringstelling voortvarender moet handelen. Daarbij wijst eiser op de uitspraak van 6 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1855) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
2.1.
Volgens paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring gesteld moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze inspanningsverplichting voldaan door tijdens de strafrechtelijke detentie, die twee weken heeft geduurd, een vertrekgesprek met eiser te houden. Dit vertrekgesprek heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021. Anders dan eiser betoogt, is dit geen nutteloze handeling. Tijdens een vertrekgesprek kan immers worden besproken wat er voor nodig is om de vreemdeling succesvol uit te zetten, dan wel over te dragen.
2.2.
Zoals eiser terecht betoogt, was vervolgens sprake van een geplande inbewaringstelling. Uit de door eiser genoemde Afdelingsuitspraak volgt dat dit een bijzondere omstandigheid is die ertoe noopt bepaalde handelingen ter voorbereiding van de uitzetting of overdracht van een vreemdeling sneller te verrichten of achterwege te laten. Verweerder heeft eiser op 25 juli 2021 in bewaring gesteld, op 27 juli 2021 een vertrekgesprek met eiser gehouden, op 28 juli 2021 de vluchtaanvraag verzonden, op 29 juli 2021 een vluchtakkoord (voor een vlucht op 5 augustus 2021) ontvangen, en op 30 juli 2021 een Covid-test aangevraagd. Vervolgens heeft eiser de Covid-test op 3 augustus 2021 geweigerd, waarna verweerder op 5 augustus 2021 een nieuwe vlucht aangevraagd. Die vlucht staat gepland op 10 augustus 2021. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld.
2.3.
De beroepsgrond faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.