202006786/1/V2.
Datum uitspraak: 10 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 december 2020 in zaak nr. NL20.3761 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 11 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Cetinkaya-Ahmad, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Pakistan en heeft aan zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ten grondslag gelegd dat hij elf jaar geleden in Pakistan is bekeerd van het soennisme naar het sjiisme en daardoor in Pakistan en Saudi-Arabië problemen heeft ondervonden. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet geloofwaardig is. De rechtbank heeft de staatssecretaris daarin gevolgd. In hoger beroep gaat het onder meer over de vraag of de staatssecretaris de door de vreemdeling ter onderbouwing van zijn gestelde bekering overgelegde stukken heeft betrokken in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling.
Grieven
2. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overgelegde stukken geen aanleiding geven voor een ander standpunt over zijn bekering. Volgens de vreemdeling is de staatssecretaris ten onrechte voorbijgegaan aan de door hem ter onderbouwing van zijn bekering overgelegde stukken. De vreemdeling voert in dit verband aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris had moeten motiveren hoe hij de overgelegde stukken heeft betrokken in zijn beoordeling.
2.1. In de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder 7.3, heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris in overeenstemming met de werkinstructie 2018/10 kenbaar moet motiveren hoe hij de verklaringen van derden bij zijn integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken. Niet alleen om dit voor een vreemdeling inzichtelijk te maken, maar ook om de bestuursrechter in staat te stellen dit te toetsen. Het uitsluitend herhalen van het uitgangspunt dat de vreemdeling met zijn eigen verklaringen zijn gestelde bekering aannemelijk moet maken, is in dit licht geen deugdelijke motivering. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754, onder 3.4, geoordeeld dat de staatssecretaris bij de beoordeling van overgelegde stukken niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar de ontoereikende verklaringen van een vreemdeling. De staatssecretaris zal kenbaar moeten motiveren hoe hij rekening heeft gehouden met elk van de aangeleverde stukken. Dit betekent onder meer dat als de staatssecretaris, eventueel na een vreemdeling gehoord te hebben, enige waarde toekent aan een stuk, hij in zoverre duidelijk moet maken of hij de uit het stuk blijkende omstandigheden geloofwaardig acht. Aangezien de staatssecretaris een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, moet hij ook daadwerkelijk en kenbaar motiveren welk gewicht aan de inhoud van die stukken toekomt in het licht van de tegenover hem afgelegde en al dan niet geloofwaardig geachte verklaringen en eventueel overgelegd ander bewijsmateriaal. 2.2. Uit vorenstaande uitspraken volgt dat de staatssecretaris kenbaar moet motiveren hoe hij de ter onderbouwing van een gestelde geloofsovertuiging overgelegde stukken bij zijn integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken. Dat werkinstructie 2018/10 per 30 december 2019 is vervangen door werkinstructie 2019/18, die de staatssecretaris in deze zaak heeft toegepast, maakt dit niet anders, nu deze werkinstructie in zoverre geen wijzigingen bevat ten opzichte van werkinstructie 2018/10.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep bij brief van 5 maart 2020 twee originele verklaringen van de Shia Uluma Council overgelegd en een kopie van zijn pasje van deze organisatie. De verklaringen van de Shia Uluma Council zijn tijdens het eerste gehoor al in kopie overgelegd. In het besluit staat over deze verklaringen dat de vreemdeling zijn asielrelaas in de eerste plaats aannemelijk dient te maken met zijn eigen verklaringen en dat hij hierin niet is geslaagd. De in kopie overgelegde verklaringen van de Shia Uluma Council maken dit oordeel niet anders, omdat ten eerste niet duidelijk is wie de opsteller van deze verklaringen is en ten tweede de verklaringen van de vreemdeling op andere punten dermate tekortschieten dat deze verklaringen daarin geen verandering kunnen brengen, zo staat in het besluit. Bij brief van 23 april 2020 heeft de vreemdeling in beroep ook nog een advertentie van de door hem georganiseerde sjiitische bijeenkomst, een medisch rapport over zijn verwondingen en een aangifteformulier overgelegd. In zijn verweerschrift van 18 mei 2020 heeft de staatssecretaris zich ten aanzien van alle in beroep overgelegde stukken op het standpunt gesteld dat het uitgangspunt is dat de vreemdeling overtuigende verklaringen dient af te leggen over zijn bekering en dat de overgelegde stukken niet kunnen leiden tot een andersluidend oordeel, nu de vreemdeling met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bekering voortkomt uit een diepgewortelde overtuiging. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris dat standpunt herhaald.
2.4. De rechtbank heeft in haar uitspraak over de in beroep overgelegde stukken overwogen dat de staatssecretaris terecht het standpunt heeft kunnen innemen dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om overtuigende verklaringen over zijn bekering af te leggen en dat de verklaringen van de vreemdeling juist geen blijk geven van een diepgewortelde overtuiging, zodat in de overgelegde stukken geen aanleiding wordt gezien voor een ander standpunt over de bekering van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft met dit standpunt niet gemotiveerd hoe hij de in beroep overgelegde stukken heeft gewogen tegen de ongeloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling. Gelet op hetgeen onder 2.1 en 2.2 is overwogen, is dit geen deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De grief slaagt.
2.5. Wat de vreemdeling in de andere grieven heeft aangevoerd, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 4 februari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de aanvraag van de vreemdeling nemen. De Afdeling wijst erop dat de staatssecretaris daarbij een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moet verrichten en dat hij in het kader van zijn onderzoek en de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling ook de door de vreemdeling overgelegde stukken moet betrekken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 december 2020 in zaak nr. NL20.3761;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 4 februari 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022
625