202103721/1/A2.
Datum uitspraak: 9 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2021 in zaak nr. 20/2917 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2019 heeft het CBR besloten om het rijbewijs van [appellant] vanaf 11 november 2019 ongeldig te verklaren.
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Lintz, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het CBR besloten dat [appellant] een onderzoek moet laten doen naar zijn drugsgebruik. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden nadat het CBR het daartegen gemaakte bezwaar van [appellant] ongegrond heeft verklaard.
2. Het CBR heeft bij brief van 2 september 2019 [appellant] opgeroepen voor een onderzoek op 16 september 2019 om 11:30 uur. In deze brief staat vermeld dat, wanneer [appellant] verhinderd is om naar het onderzoek te komen, hij naar het CBR moet bellen en dat hij er rekening mee moet houden dat het CBR om bewijs voor de reden van zijn afmelding kan vragen. Op de dag van het onderzoek heeft [appellant] contact opgenomen met het CBR en verteld dat hij ziek is en daarom niet bij het onderzoek aanwezig kan zijn. Het CBR heeft [appellant] meegedeeld dat hij bewijs moet leveren waarmee hij aantoont dat hij daadwerkelijk ziek is. Op 20 september 2019 heeft [appellant] naar het CBR gebeld om een nieuwe afspraak te maken voor het onderzoek. Het CBR heeft opnieuw om bewijs gevraagd waaruit blijkt dat hij op 16 september 2019 ziek was.
3. Bij het besluit van 4 november 2019 heeft het CBR besloten om het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren vanaf 11 november 2019. Het CBR vermeldt hierbij dat [appellant] niet heeft meegewerkt aan het onderzoek waartoe hij was opgeroepen. Volgens de keurend arts is [appellant] niet verschenen op de afspraak. [appellant] heeft wel een reden genoemd waarom hij er niet was, namelijk dat hij ziek was, maar hij heeft niet gereageerd op de vraag naar het bewijs hiervan.
4. Het CBR heeft op 9 maart 2020 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Het CBR heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat er op geen enkele wijze is onderbouwd dat bij [appellant] sprake was van ziekte en dat hij daardoor niet in staat was zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek. [appellant] heeft geen bewijs opgestuurd en hij heeft ook zelf op 15 oktober 2019 aan het CBR te kennen gegeven dat hij geen bewijs zou sturen. Van de gelegenheid om aan te tonen dat [appellant] op 16 september 2019 telefonisch contact heeft opgenomen met zijn huisarts heeft hij geen gebruik gemaakt. Dat [appellant] heeft nagelaten aan te tonen dat hij op 16 september 2019 contact heeft gehad met zijn huisarts wegens ziekte, dient geheel voor rekening en risico van [appellant] te komen en maakt dat niet zonder meer van hem kan worden aangenomen dat er sprake was van een geldige reden van verhindering, aldus het CBR.
5. [appellant] is het niet eens met dit besluit en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
Aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft geconstateerd dat [appellant] ter staving van zijn ziekmelding alleen het informatieblad van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: KNMG) heeft overgelegd. Uit dit document, dat hij op 31 december 2019 heeft overgelegd, volgt niet dat [appellant] op 16 september 2019 contact heeft gehad met zijn huisarts over zijn ziekte. De rechtbank is van oordeel dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van het niet volledig verlenen van de vereiste medewerking. Het CBR was daarom gehouden te besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant], aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
7. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
8. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.
9. [appellant] betoogt dat wel degelijk voldoende is komen vast te staan dat hij ziek was, althans dat de ongeldigverklaring een volstrekt disproportionele reactie is op zijn ziekmelding.
[appellant] voert hiertoe aan dat hij kort nadat hij zich had ziek gemeld, contact heeft opgenomen met het CBR om een nieuw onderzoek in te plannen. Hiervoor bestaat geen reden als hij niet ziek zou zijn geweest. Als hij bang zou zijn geweest voor de uitkomst van het onderzoek, zou verplaatsing naar een later moment hem ook niet helpen. In dat geval had hij beter helemaal van het onderzoek af kunnen zien wat hem de kosten hiervan zou besparen. Hij zou dan zijn rijbewijs kunnen halen na de recidiefvrije periode. [appellant] wordt niet bevoordeeld en anderen, met inbegrip van het CBR, worden niet benadeeld door de mogelijkheid het onderzoek op een later moment te laten plaatsvinden. [appellant] is in de tussentijd het rijbewijs namelijk kwijt en krijgt het pas terug als blijkt dat hij fysiek en mentaal geschikt is.
Daarnaast voert [appellant] aan dat hij weliswaar niet kan aantonen dat hij contact heeft gehad met zijn huisarts, maar dat dit wel aannemelijk is aangezien hij anders ook niet zou weten dat zijn huisarts weigert een doktersverklaring af te geven. Dit is ook de reden dat hij een KNMG-verklaring van zijn huisarts heeft gekregen. Dat hij deze pas later heeft gekregen en heeft overgelegd doet aan de geldigheid hiervan niets af. Het CBR had in bezwaar ex nunc moeten toetsen en deze verklaring als voldoende bewijs moeten accepteren. Dat hij niet in staat is telefoongegevens te reproduceren, rechtvaardigt niet een verstrekkende consequentie als de ongeldigverklaring van het rijbewijs, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
9.1. De Afdeling overweegt als volgt. Uit artikel 132, tweede lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) en artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), volgt dat het CBR onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder indien hij niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.
9.2. Het CBR heeft [appellant] opgeroepen voor een onderzoek op 16 september 2019. Op die dag heeft [appellant] zich bij het CBR ziekgemeld. [appellant] heeft een schriftelijke toelichting van de KNMG overgelegd waarin wordt uitgelegd waarom een eigen huisarts geen geneeskundige verklaring mag afgeven. Het document bevat een stempel van een huisartsenpraktijk met een paraaf of handtekening en er staat op geschreven ‘11/11/19’. Hieruit blijkt niet dat [appellant] zich op de dag van het onderzoek dan wel kort erna tot zijn huisarts heeft gewend. [appellant] heeft nagelaten enig ander bewijs te overleggen waaruit blijkt dat hij verhinderd was om voor het onderzoek te verschijnen wegens ziekte. Het CBR mocht onderbouwing vragen van de gestelde ziekte als reden voor verhindering, zeker nu in de brief van 2 september 2019 vermeld stond dat er om bewijs voor de reden van verhindering kon worden gevraagd. Het CBR heeft zich gelet hierop niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] zonder geldige reden voor verhindering niet heeft meegewerkt als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling. Uit artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 volgt dat het CBR vervolgens gehouden is om het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren.
9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de uitspraak van 3 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2889) kan een rechter in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is echter niet gebleken. [appellant] betoogt dat de gevolgen die het CBR aan zijn ziektemelding verbindt disproportioneel zijn, omdat het [appellant] geen voordeel en anderen geen nadeel oplevert als hij het onderzoek op een later moment ondergaat. Het CBR voert evenwel terecht aan dat als [appellant] op de aangegeven dag nog niet gestopt zou zijn met het drugsgebruik, dit had kunnen blijken uit het onderzoek. Het is daarom van belang dat [appellant] het onderzoek ondergaat op het door het CBR aangewezen moment en dat [appellant] dat moment niet zelf bepaalt, in verband met zijn eventuele drugsgebruik. Verder heeft het CBR duidelijk aangegeven dat [appellant] de reden van zijn afmelding moet onderbouwen en het heeft hem hiervoor ook voldoende gelegenheid gegeven. [appellant] heeft vervolgens nagelaten om bewijs te overleggen waaruit zijn ziekte op de dag van het onderzoek blijkt. De gevolgen die het CBR daaraan verbindt op grond van de Regeling, komen daarom voor rekening van [appellant] en zijn naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig. 9.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
11. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022
97-994
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijke schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. […]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot: […]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid. […]
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich: […]
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van: […]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 24
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij: […]
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.