202100811/1/V2.
Datum uitspraak: 9 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 januari 2021 in zaak nr. NL20.21428 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J. de Boer, advocaat te Sneek, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Overwegingen
1. Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling met onbekende bestemming vertrokken. De vreemdeling heeft echter laten weten dat zij contact onderhoudt met haar gemachtigde, dat zij nog in Nederland verblijft en de procedure wil doorzetten. De Afdeling stelt daarom vast dat de vreemdeling nog steeds belang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579, onder 2). 2. De vreemdeling klaagt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar aanvullende beroepsgrond dat de staatssecretaris de belangen van haar minderjarige kinderen niet heeft meegenomen in de besluitvorming.
2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.2. In de bij brief van 20 januari 2021 door de vreemdeling bij de rechtbank ingediende aanvullende beroepsgronden, heeft zij onder andere betoogd dat de staatssecretaris de belangen van haar minderjarige kinderen ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Zij heeft er daarbij op gewezen dat haar kinderen met haar naar de kerk zijn geweest, dat met name haar zoon geïnteresseerd is in het christendom, en dat hij in Iran niet de mogelijkheid heeft om in vrijheid hiervoor te kiezen.
2.3. Uit de aantekeningen van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank op 21 januari 2021 blijkt dat deze aanvullende beroepsgrond met partijen is besproken. Hoewel de rechtbank ter zitting heeft opgemerkt dat de aanvullende beroepsgronden in de beoordeling worden meenomen, is op de beroepsgrond over de minderjarige kinderen in de aangevallen uitspraak niet ingegaan. Dit verdraagt zich niet met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Hierbij zal de beroepsgrond over de belangstelling van de minderjarige kinderen voor het christendom alsnog inhoudelijk door de rechtbank moeten worden beoordeeld. Vanwege de samenhang van deze beroepsgrond met de gestelde bekering van de vreemdeling en de in dit verband door haar gestelde problemen bij terugkeer naar Iran, ziet de Afdeling geen aanleiding om wat zij daarover in hoger beroep verder heeft aangevoerd op dit moment te beoordelen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 januari 2021 in zaak nr. NL20.21428;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022
309-986