202106819/1/V3.
Datum uitspraak: 7 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2021 in zaak nr. NL21.15726 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling eind augustus 2021 opgedragen onmiddellijk naar het grondgebied van Italië te vertrekken omdat hij daar internationale bescherming geniet. De vreemdeling heeft niet aan die opdracht voldaan, waarna de staatssecretaris hem krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld met het oog op gedwongen vertrek naar Italië. Dat is de juiste wettelijke grondslag voor de bewaring. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:28. In deze zaak gaat het echter niet over de vraag of artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in algemene zin als grondslag voor de inbewaringstelling van de vreemdeling kon worden gebruikt, maar over de vraag of de staatssecretaris de maatregel van bewaring deugdelijk heeft gemotiveerd. 2. De staatssecretaris klaagt in hoger beroep terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de motivering in de maatregel van bewaring onvoldoende invulling heeft gegeven aan het openbare-ordecriterium omdat hij daarin niet nader heeft gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk en evenredig is. De staatssecretaris gaat bij inbewaringstelling krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 terecht uit van een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert. Hoewel hij dit rechtsvermoeden in beginsel niet hoeft te motiveren aan de hand van persoonlijke feiten en omstandigheden, laat dat onverlet dat de vreemdeling zulke zwaarwegende feiten en omstandigheden kan stellen dat de staatssecretaris op grond daarvan van inbewaringstelling moet afzien, dan wel moet motiveren waarom de vreemdeling toch in bewaring moet blijven. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 26 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:1199. In dit geval is de vreemdeling voorafgaand aan zijn inbewaringstelling naar dergelijke feiten en omstandigheden gevraagd. De vreemdeling heeft gezegd dat hij geen lichamelijke klachten had maar wel stress en dat hij tegen de stress medicatie gebruikt. In de maatregel is overwogen dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum van gelijk niveau zijn als die daarbuiten. Daarmee is in de maatregel gemotiveerd op de gezondheidsklachten ingegaan. In beroep heeft de vreemdeling niet bestreden dat de voorzieningen in het detentiecentrum toereikend zijn. 3. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zijn klachten terecht voorgedragen. De grieven kunnen echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden, omdat de rechtbank de bewaring terecht onrechtmatig heeft geacht. Voor inbewaringstelling krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 is vereist dat de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn. In dit geval heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring daarover gemeld dat het voor terugkeer naar Italië noodzakelijke reisdocument op korte termijn voorhanden zou zijn. De staatssecretaris heeft dit echter niet geconcretiseerd, waardoor de vreemdeling in beroep terecht heeft aangevoerd dat sprake is van een motiveringsgebrek. Op de zitting bij de rechtbank op 18 oktober 2021 heeft de staatssecretaris vervolgens toegelicht dat het reisdocument pas zal worden opgesteld na ontvangst van een bevestiging van de Italiaanse autoriteiten dat het de vreemdeling is toegestaan het grondgebied van Italië opnieuw te betreden. Het verzoek met die vraag had de staatssecretaris op 11 oktober 2021 verzonden naar de Italiaanse autoriteiten. De ondeugdelijke motivering in de maatregel van bewaring samen met de omstandigheid dat ter zitting bij de rechtbank bleek dat de staatssecretaris pas na zeven dagen contact heeft gezocht met de Italiaanse autoriteiten, maakt dat op het moment van inbewaringstelling niet kon worden aangenomen dat de noodzakelijke reisbescheiden op korte termijn voorhanden zouden zijn. Gelet hierop is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 28 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4392, onder 2.5. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring daarom terecht van aanvang af onrechtmatig geacht, opheffing daarvan bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022
873