ECLI:NL:RVS:2022:628

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
202101917/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en terugvordering door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om zijn recht op huurtoeslag over 2018 definitief vast te stellen op nihil, ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 5 juli 2019 besloten dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellant] en zijn partner hoger was dan de inkomensgrens van € 30.400,-, waardoor hij geen recht had op huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had gehandeld en dat het bezwaar van [appellant] ongegrond was.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij niet op de juiste wijze was uitgenodigd voor de zitting en dat de rechtbank ten onrechte een Skype-zitting had georganiseerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door de zitting niet tijdig aan te passen en dat [appellant] niet op de juiste wijze was geïnformeerd. Hierdoor was de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond. Dit betekent dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellant] geen recht had op huurtoeslag over 2018. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte communicatie en procedurele waarborgen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

202101917/1/A2.
Datum uitspraak: 2 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 12 februari 2021 in zaak nr. 20/1098 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2018 definitief vastgesteld op nihil en € 2.853,- van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 23 december 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2022, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door D.J.M. Loffeld en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.       Op 3 januari 2018 heeft [appellant] huurtoeslag aangevraagd voor het toeslagjaar 2018. Daarbij heeft hij een jaarinkomen van € 24.274,- opgegeven.
Bij besluit van 21 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen hem een voorschot huurtoeslag voor dat jaar toegekend van € 2.880,-.
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de dienst het voorschot huurtoeslag voor 2018 herzien naar € 2.852,-.
Bestreden besluitvorming en oordeel rechtbank
3.       Bij besluit van 5 juli 2019, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 23 december 2019, heeft de dienst het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2018 definitief vastgesteld op nihil en het teveel betaalde bedrag van € 2.852,-, evenals € 1,- rente, van hem teruggevorderd. Aan dit besluit heeft de dienst ten grondslag gelegd dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellant] en zijn [partner] hoger is dan de voor 2018 vastgestelde inkomensgrens van € 30.400,-.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
4.       [appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de zitting via Skype heeft georganiseerd, terwijl hij zich daartegen had verzet. Een fysieke zitting was nodig omdat hij een diepgaand onderzoek had willen afdwingen naar de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen, in navolging van de kinderopvangtoeslagaffaire. In plaats daarvan is hij nu helemaal niet gehoord en bij verstek veroordeeld, aldus [appellant].
5.1.    De Afdeling stelt voorop dat uit artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid volgt dat een zitting niet fysiek in een zittingszaal hoeft plaats te vinden, maar dat deze ook telefonisch of via beeldbellen mag worden gehouden. Zoals ook blijkt uit artikel 4 van de Tijdelijke regeling bestuursrecht 2021 is het aan de rechtbank om daarover een beslissing te nemen.
5.2.    De Afdeling constateert evenwel dat de zitting bij de rechtbank niet via Skype heeft plaatsgevonden, maar fysiek. Omdat [appellant] niet is verschenen, is de rechtbank nagegaan of hij op de juiste wijze voor die zitting is uitgenodigd. Zij heeft ten onrechte geoordeeld dat dit het geval was. In dat kader is het volgende van belang.
5.3.    In artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat partijen ten minste drie weken tevoren worden uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen.
Bij aangetekende brief van 15 oktober 2020 zijn partijen uitgenodigd voor een fysieke zitting op 23 december 2020 om 16.10 uur.
Bij aangetekende brief van 15 december 2020 heeft de rechtbank partijen bericht dat de zitting is verplaatst naar 27 januari 2021 om 14.10 uur en dat deze via Skype zal plaatsvinden.
Bij aangetekende brief van 21 januari 2021 heeft de rechtbank partijen bericht dat de behandeling van de zaak op 27 januari 2021 niet om 14.10 uur, maar om 14.40 uur zal plaatsvinden.
De rechtbank heeft geconstateerd dat uit de gegevens van PostNL blijkt dat de brief van 15 december 2020 die aan [appellant] is verzonden op 19 december 2020 bij een PostNL-punt is opgehaald. De aan hem verzonden brief van 21 januari 2021 is niet opgehaald. Uit het op deze brief gezette stempel blijkt dat de rechtbank deze op 3 februari 2021 weer terug heeft gekregen.
5.4.    De brieven van 15 oktober 2020 en 15 december 2020 zijn meer dan drie weken voor de zitting verstuurd en vermelden, naast de datum van de zitting, plaats en tijdstip. Daarmee hebben deze uitnodigingen overeenkomstig artikel 8:56 van de Awb plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarna niet alleen het aanvangstijdstip gewijzigd, maar - zo leidt de Afdeling af uit de aangevallen uitspraak - ook de zitting omgezet van een videozitting in een fysieke zitting. Nu deze wijziging van het tijdstip en de vermelding van de plaats van de zitting niet (tijdig) aan [appellant] zijn doorgegeven, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:56 van de Awb gehandeld. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, omdat [appellant] in hoger beroep zijn zaak ten volle heeft kunnen bepleiten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3562).
6.       [appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het inkomen van zijn echtgenote bij zijn inkomen heeft opgeteld. Dit is onjuist, want hij en zijn echtgenote doen afzonderlijk aangifte voor de inkomstenbelasting. Bovendien heeft de dienst dit inkomen pas meegenomen nadat hij bezwaar had gemaakt. Dit is volgens [appellant] te laat.
6.1.    Uit artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag volgt dat voor het recht op en de hoogte van de huurtoeslag niet alleen de draagkracht van de huurder van belang is, maar ook die van diens partner en medebewoners. Uit artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat de echtgenoot als partner wordt aangemerkt.
Het voorgaande betekent dat voor de vraag of iemand recht heeft op huurtoeslag en zo ja, op welk bedrag, niet alleen wordt gekeken naar de draagkracht van de aanvrager van de toeslag, maar ook naar de draagkracht van diens echtgenoot of echtgenote. Dat de echtgenoot of echtgenote apart aangifte inkomstenbelasting doet, is daarbij niet relevant.
6.2.    Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de draagkracht van [appellant] terecht ook de draagkracht van zijn echtgenote betrokken. Dat haar inkomen werd meegenomen blijkt voorts al uit het eerste voorschotbesluit over 2018, dat is genomen op 21 februari 2018. De dienst heeft dit, anders dan [appellant] stelt, dus niet pas eerst hangende bezwaar gedaan.
6.3.    Het betoog slaagt niet.
7.       [appellant] betoogt verder dat de transitievergoeding die aan hem is uitgekeerd in 2018 niet bij zijn inkomen had mogen worden opgeteld, omdat dit bijzonder inkomen is als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht). Hij heeft over die transitievergoeding ook gewoon inkomstenbelasting betaald.
7.1.    Uit de door de Belastingdienst/Toeslagen gemaakte berekening blijkt dat ook als de transitievergoeding niet bij het inkomen van [appellant] wordt opgeteld, het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellant] en zijn echtgenote boven de voor 2018 vastgestelde inkomensgrens van € 30.400,- uitkomt. Dit betekent dat [appellant], ook als de transitievergoeding niet wordt meegerekend, geen recht heeft op huurtoeslag. De vraag of de transitievergoeding een inkomensbestanddeel is als bedoeld is in artikel 2b, eerste lid, van het Bht heeft de rechtbank dus terecht in het midden gelaten.
Het betoog faalt.
Conclusie inzake het hoger beroep en beroep
8.       Het hoger beroep is, gelet op hetgeen is overwogen onder 5.4,  gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 december 2019, ongegrond verklaren. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag over 2018.
9.       Omdat het hoger beroep gegrond is, heeft [appellant] recht op vergoeding van het griffierecht dat hij heeft betaald voor de behandeling daarvan.
Verzoek om schadevergoeding
10.     [appellant] heeft de Afdeling verzocht de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 30.000,-. Volgens [appellant] is hij ten onrechte opgenomen op een zwarte lijst van de Belastingdienst, waardoor hij schade heeft geleden.
10.1.  In artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) is bepaald dat titel 8.4 van de Awb niet van toepassing is op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. In die gevallen is op dat verzoek het recht van toepassing dat gold voor de inwerkingtreding van de Wns. Dit betekent dat het verzoek van [appellant] niet kan worden beoordeeld aan de hand van artikel 8:88 van de Awb, maar beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013. Op grond van het eerste lid van die bepaling kan de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
10.2.  Zoals hiervoor onder 8 is overwogen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag over 2018. Nu een verzoek om schadevergoeding alleen kan worden toegewezen bij een gegrond beroep, en het beroep van [appellant] ongegrond is, bestaat reeds hierom geen aanleiding het verzoek van [appellant] toe te wijzen.
10.3.  Het verzoek van [appellant] wordt daarom afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 12 februari 2021 in zaak nr. 20/1098;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 december 2019 ongegrond;
IV.      bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 134,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt;
V.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022
752
BIJLAGE - Wettelijk kader
Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid
Artikel 2:
"1. Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
[…]"
Tijdelijke Regeling bestuursrecht 2021
Artikel 4:
"De bestuursrechter bepaalt met inachtneming van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid of de zitting als fysieke zitting in een zittingszaal plaatsvindt, online of telefonisch. Bij de beoordeling of een zaak op een fysieke zitting wordt behandeld kan rekening worden gehouden met de navolgende criteria:
• zaken waarin getuigen op zitting moeten worden gehoord;
• zaken waarin een verschijningsplicht geldt (artikel 8:27 Awb);
• zaken waarin partijen de technische middelen niet hebben om online met de rechtbank te communiceren of vanwege persoonlijke beperkingen niet in staat zijn om op die wijze met de rechtbank te communiceren;
• zaken waarin aanwezigheid van een tolk door de bestuursrechter of een van de partijen nodig wordt geacht;
• mediagevoelige zaken;
• zaken met meer dan drie partijen;
• zaken waarin een partij/partijen expliciet en gemotiveerd om een fysieke zitting vragen en de rechter hierin meegaat;
• zaken die behandeld worden op een (meervoudige) zitting ten behoeve van opleidingsdoelstellingen."
Wet op de huurtoeslag
Artikel 7:
"1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
[…]"
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3:
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
[…]"
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a:
"1. Als partner wordt aangemerkt:
a.de echtgenoot;
[…]"
Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten
Artikel V:
"1. Titel 4.5 en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen:
a. van de Belastingdienst/Toeslagen, of
b. van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken.
2. In afwijking van artikel IV blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid.
[…]"
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:56:
"Na afloop van het vooronderzoek worden partijen ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen."
Artikel 8:88:
"1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd."
Artikel 8:73 (zoals dit luidde op 30 juni 2013):
"1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
[…]"
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2b:
"1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
[…]"