201709538/1/A3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 oktober 2017 in zaak nr. 17/2496 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2016 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de gebruiksfunctie van het pand op het perceel [locatie] te Medenblik. Aan de vergunning is het voorschrift verbonden dat [appellant] ten behoeve van één parkeerplaats een bijdrage van € 3500,00 in het fonds parkeervoorzieningen stort.
Bij besluit van 11 april 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door F.P.M. Brieffies, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie]. De bovenwoning van dit pand mag overeenkomstig het bestemmingsplan "Medemblik-Binnenstad" gebruikt worden als woning voor de huisvesting van één huishouden. Op 9 oktober 2016 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het wijzigen van de gebruiksfunctie van de bovenwoning. [appellant] wil de bovenwoning aan vier buitenlandse werknemers verhuren.
In het besluit van 22 november 2016 staat dat de huidige gebruiksfunctie van het pand een parkeernorm heeft van 1,6 parkeerplaatsen. De parkeereis voor het gebruik van huisvesting van vier buitenlandse werknemers is in totaal 2,0 parkeerplaatsen. Met het wijzigen van het gebruik van het pand zal volgens het college dus een tekort ontstaan van 0,4 parkeerplaatsen. Het college heeft aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend onder het voorschrift dat [appellant] ten behoeve van één parkeerplaats een bijdrage van € 3500,00 in het fonds parkeervoorzieningen stort. Dit voorschrift is gebaseerd op de artikelen 2.5.30 van de Bouwverordening gemeente Medemblik (hierna: de Bouwverordening) en artikel 7 van de Verordening Parkeervoorzieningen gemeente Medemblik 2015 (hierna: de Parkeerverordening). Bij besluit op bezwaar heeft het college dit standpunt gehandhaafd.
Het hoger beroep
Uitnodiging zitting bij de rechtbank
3. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat hij door een fout van de rechtbank niet op de zitting bij de rechtbank kon verschijnen.
3.1 Gebleken is dat [appellant] op 1 september 2017 de uitnodiging voor de op 17 oktober 2017 gehouden zitting heeft ontvangen. [appellant] heeft echter op 4 september 2017, en daarmee binnen de door de rechtbank gestelde termijn van een week na het versturen van de uitnodiging, een brief aan de rechtbank gestuurd met het verzoek om uitstel van de behandeling. Vervolgens heeft de rechtbank pas na de zitting van 17 oktober 2017 hierop gereageerd. Bij brief van 13 november 2017 heeft de rechtbank [appellant] meegedeeld dat de brief op 6 september 2017 is ontvangen, maar dat daarop geen actie is ondernomen.
3.2 Uit 3.1 volgt dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht. [appellant] is daardoor niet in de gelegenheid gesteld zijn standpunt bij de rechtbank toe te lichten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, omdat [appellant] in hoger beroep zijn zaak ten volle heeft kunnen bepleiten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1764). Bijdrage in het fonds parkeervoorzieningen
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem de verplichting mocht opleggen om € 3500,00 in het parkeerfonds te storten. Hij voert aan dat de berekeningswijze, waarbij het tekort aan parkeerplaatsen naar boven en naar gehele getallen is afgerond, onredelijk en niet proportioneel is. Bovendien zou bij consequente toepassing van deze afrondingsregels in zijn geval geen tekort meer bestaan, omdat de parkeernorm van 1,6 voor het huidige gebruik dan reeds is afgerond naar 2,0.
4.1 De bijdrage aan het parkeerfonds wordt berekend aan de hand van de Parkeerverordening, een algemeen verbindend voorschrift. Het betoog van [appellant] strekt tot een exceptieve toetsing van artikel 7 van de Parkeerverordening.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding te oordelen dat artikel 7 in strijd is met een hogere regeling. Ook bestaat daarin geen aanleiding te oordelen dat niet in redelijkheid tot vaststelling van die bepaling kon worden gekomen. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
4.2. Er bestaat een verschil tussen de berekening van de parkeereis en de berekening van het aantal parkeerplaatsen waarvoor een storting in de parkeervoorziening is verschuldigd. De parkeereisen voor het functietype wonen zijn in de Nota Parkeernormen van de gemeente Medemblik (hierna: de Nota) bepaald op getallen met één decimaal achter de komma en worden niet afgerond naar gehele getallen. Zoals onder 2 is opgenomen betekent dit dat met het wijzigen van het gebruik van het pand aan de [locatie] een tekort zal ontstaan van 0,4 parkeerplaatsen. Alleen bij de berekening van het totale aantal parkeerplaatsen waarvoor een storting in de parkeervoorziening is verschuldigd, wordt op grond van artikel 7, achtste lid, van de Parkeerverordening het berekende aantal parkeerplaatsen naar boven afgerond. Het college rondt het aantal af naar gehele getallen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat die afronding verband houdt met het feit dat alleen hele parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd. Artikel 7, achtste lid, van de Parkeerverordening zou overbodig zijn geweest, wanneer het de bedoeling was om het aantal parkeerplaatsen waarvoor een storting is verschuldigd eveneens naar één decimaal achter de komma af te ronden.
Uitgangspunt is dat de aanvrager van een omgevingsvergunning zelf in de parkeerbehoefte voorziet. Bij een toename van de parkeerbehoefte van 0,1 tot 1,0 betekent dit feitelijk dat de aanvrager één gehele parkeerplaats moet aanleggen. Om die reden is het niet onredelijk dat de hoogte van de vergoeding in de parkeervoorziening bij een parkeerbehoefte van 0,1 tot 1,0 het bedrag voor één gehele parkeerplaats bedraagt, in dit geval € 3500,00.
Dat met deze wijze van berekenen meer parkeergeld zou worden geheven dan nodig is, acht de Afdeling niet aannemelijk. Uit de Nota volgt dat de hoogte van het tarief een bijdrage is in de kosten voor de aanleg van een parkeerplaats. De werkelijke kosten voor de aanleg, zoals het college ook ter zitting heeft toegelicht, liggen aanmerkelijk hoger. Verder blijkt uit artikel 7, zesde lid, van de Parkeerverordening dat bij grotere projecten met een parkeervraag vanaf vier parkeerplaatsen het college de werkelijke kosten in rekening brengt. Dit betekent dat bij een parkeeraanvraag tot en met drie parkeerplaatsen slechts een bijdrage aan de werkelijke kosten wordt gerekend.
4.3. Uit 4.1. en 4.2. volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het voorschrift aan de omgevingsvergunning mocht verbinden op grond waarvan [appellant] een bedrag van € 3500,00 in het fonds parkeervoorzieningen moet storten.
Slotsom
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] ongegrond verklaren.
Proceskosten
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 oktober 2017 in zaak nr. 17/2496;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Medemblik tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 55,77 (zegge: vijfenvijftigeuro en zevenenzeventigeurocent);
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
280-859. BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:56
Na afloop van het vooronderzoek worden partijen ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen.
Bouwverordening gemeente Medemblik
Artikel 2.5.30
1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
[…]
4. Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
5. Indien de omgevingsvergunning wordt verleend op grond van het vierde lid aanhef en sub a van dit artikel, verbindt het bevoegd gezag aan de
omgevingsvergunning de verplichting, per normatief geëiste parkeerplaats,
tot storting van een bedrag genoemd in artikel 7, lid 5 en lid 6 van de
verordening Parkeervoorziening gemeente Medemblik 2014.
Verordening Parkeervoorziening gemeente Medemblik 2014
Artikel 7
1. Het aantal parkeerplaatsen waarvoor een storting in de Parkeervoorziening
verschuldigd is, wordt vastgesteld door het aantal op eigen terrein gerealiseerde of nog te realiseren parkeerplaatsen in mindering te brengen op de totale hoeveelheid voor het bouwplan te realiseren parkeerplaatsen (parkeerverplichting).
2. Voor het bepalen van de te realiseren parkeercapaciteit worden de parkeernormen van de gemeente Medemblik gehanteerd, zoals opgenomen in de geldende Nota Parkeernormen.
3. Bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt ook rekening gehouden met parkeerbehoefte van de voorgaande op de locatie legaal gevestigde functie.
4. Ook parkeerplaatsen in het openbaar gebied die door de ontwikkeling van de locatie te niet worden gedaan, worden op eigen terrein gecompenseerd. Indien dit niet mogelijk blijkt, worden deze meegenomen in de berekening van het aantal te compenseren parkeer-plaatsen.
5. Het tarief voor de storting in de Parkeervoorziening bedraagt:
€ 3.500,- ex BTW per parkeerplaats bij realisatie van minder parkeerplaatsen op eigen terrein dan de parkeerplaatsverplichting waarbij rekening wordt gehouden met de bezettingsgraad.
6. Het tarief genoemd in artikel 7, lid 5 geldt voor projecten die een parkeervraag oproepen van maximaal drie parkeerplaatsen. Bij grotere projecten met een parkeervraag vanaf vier
parkeerplaatsen brengt het college de werkelijke kosten in rekening (hardheidsclausule).
7. Het college zorgt vanaf 01-01-2015 jaarlijks voor aanpassing van het in artikel 7, lid 5 opgenomen tarief volgens de grond-, water en wegenbouw (GWW) index, onderdeel ‘wegen met open verharding’.
8. Voor de bepaling van de hoogte van de storting in de Parkeervoorziening wordt het volgens de leden 1, 2, 3 en 4 bepaalde parkeerplaatsen afgerond naar boven.