202105420/1/V2.
Datum uitspraak: 2 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 juli 2021 in zaak nr. NL20.17932 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Libische nationaliteit. Hij is geboren op [datum] 1998 en komt uit [plaats].
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libië gedwongen gerekruteerd zal worden door het 'Libyan National Army' (hierna: LNA). Volgens de rechtbank betekent het feit dat in het algemeen ambtsbericht over Libië van juni 2020 (hierna: AA 2020) is vermeld dat onduidelijkheid bestaat over rekrutering, niet dat juist de vreemdeling voor gedwongen rekrutering moet vrezen. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris, gelet op de onduidelijkheid, nader onderzoek had moeten doen naar gedwongen rekrutering door het LNA. Ook wijst hij erop dat de staatssecretaris de minister van Buitenlandse Zaken heeft verzocht een nieuw ambtsbericht over Libië uit te brengen.
2.1. In september 2021 is het nieuwe algemeen ambtsbericht over Libië (hierna: AA 2021) verschenen. De Afdeling betrekt dit bij het hoger beroep en heeft de staatssecretaris en de vreemdeling in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de inhoud van het AA 2021 te reageren. Van die mogelijkheid hebben zij gebruik gemaakt.
2.2. In het AA 2021 is, net als in het AA 2020, vermeld dat veel onduidelijkheid bestaat over de wijze van rekrutering door milities en gewapende groepen. Wel staat in het AA 2021 dat gedwongen rekrutering vooral voorkomt onder de migrantengemeenschap en onder kwetsbare minderjarigen. Tijdens het conflict in 2019-2020 werden er veel mensen gedwongen en ongedwongen gerekruteerd. Maar sinds het formele einde van dat conflict zou de praktijk van rekrutering door milities en gewapende groepen niet meer worden gekenmerkt door de eerdere 'waanzin' en zou in het oosten van Libië de rekrutering gestagneerd zijn wegens geldgebrek binnen het LNA.
2.3. Uit de ambtsberichten komt niet het beeld naar voren dat er op grote schaal door het LNA gedwongen wordt gerekruteerd. Het is daarom aan de vreemdeling om aannemelijk te maken waarom hij, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, dat risico wel loopt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling dat met de door hem in beroep overgelegde informatie niet aannemelijk heeft gemaakt. Er bestond dan ook, anders dan de vreemdeling betoogt, geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar het risico op gedwongen rekrutering.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022
307-984