ECLI:NL:RVS:2022:59

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
202103096/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na vermoedens van ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond heeft verklaard. Het CBR had op 21 mei 2019 besloten het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren, na een schriftelijke mededeling van de politie over het vermoeden dat hij niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op incidenten waarbij [appellant] betrokken was, waaronder een aanrijding en een eerdere aanhouding voor poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, en [appellant] ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 23 december 2021 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. W. Vahl, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker. [appellant] betoogde dat hij niet voldoende tijd had gekregen om een contra-expertise te laten uitvoeren en dat het onderzoek door de artsen niet gedegen was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat [appellant] voldoende tijd had gehad en dat het CBR zich op de bevindingen van de artsen mocht baseren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen waaraan het CBR moet voldoen bij het nemen van besluiten over rijgeschiktheid en de rol van psychiatrische rapporten in dit proces.

Uitspraak

202103096/1/A2.
Datum uitspraak: 12 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 19 maart 2021 in zaak nr. 19/2860 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 28 mei 2019 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 23 september 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W. Vahl, advocaat te Barneveld, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.       Op 14 februari 2018 heeft de politie aan het CBR schriftelijk mededeling gedaan in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Volgens de korpschef is het voertuig van [appellant] op 14 februari 2018 betrokken geweest bij een aanrijding met een ander voertuig. Daarbij is geen schade ontstaan, maar heeft [appellant] de inzittenden van het andere voertuig uitgescholden. Vervolgens is [appellant] weer in zijn voertuig gestapt en nogmaals, expres, tegen het andere voertuig aangereden.
Voorts heeft de korpschef in de mededeling uiteengezet dat verbalisanten [appellant] op 11 februari 2018 op de snelweg A2 zagen rijden met een snelheid van circa 150 km/uur, waar een snelheid van 120 km/uur was toegestaan. Hiervan is geen proces-verbaal opgemaakt, omdat er geen volledige meting heeft plaatsgevonden.
Ten slotte heeft de korpschef in zijn mededeling aan het CBR vermeld dat [appellant] op 18 juli 2016 is aangehouden voor poging tot doodslag. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat hij zou hebben geprobeerd zijn ex-vrouw dood te rijden.
3.       Op basis van de mededeling heeft het CBR bij besluit van 8 mei 2018 aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 opgelegd.
[appellant] is op 30 juni 2018 onderzocht door keuringsarts J.C. Goet en psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing. Zij hebben geconcludeerd dat bij [appellant] sprake is van een ongespecificeerde disruptieve, impulsbeheersing- of andere gedragsstoornis (DSM-5 code 312.9) op de dag van de aanhouding en in het jaar voorafgaande aan, en ten tijde van de laatste aanhouding. Volgens de artsen is de classificatie volgens DSM-IV-TR een impulscontrole stoornis NAO, niet in remissie.
Naar aanleiding van een vraag van het CBR of de artsen [appellant] rijgeschikt achten, hebben zij ongeschiktheid geadviseerd. Dit is gebaseerd op de incidenten tijdens de aanhouding, de voorgaande jaren en de bevindingen tijdens het huidige psychiatrische onderzoek. Voorts hebben de artsen uiteengezet dat [appellant] inmiddels het vonnis heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij is vrijgesproken van poging tot doodslag in juli 2016. Volgens de artsen impliceert een vrijspraak niet dat er geen sprake kan zijn van een emotieregulatiestoornis. Zij hebben het advies dan ook gehandhaafd.
4.       Het CBR heeft naar aanleiding van deze bevindingen het rijbewijs van [appellant] vanaf 28 mei 2019 ongeldig verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR dit terecht heeft gedaan.
5.       [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet een aanvullende termijn heeft gegeven om een contra-expertise te laten uitvoeren. Dat die contra-expertise eerder nog niet was uitgevoerd, had te maken met het uitbreken van het coronavirus, persoonlijke omstandigheden van [appellant] en het feit dat hij gedetineerd is. Onduidelijk is waarom hem niet nog een termijn is geboden, nu de zaak toch al lang duurde en hij gedetineerd was, aldus [appellant].
6.1.    [appellant] heeft op 1 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 mei 2019. Daarbij is verzocht om een termijn van vier weken voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar. Dit uitstel heeft het CBR hem bij brief van 9 juli 2019 verleend. Uit een telefoonnotitie van het CBR van 9 augustus 2019 blijkt dat [appellant] om uitstel van het indienen van de gronden heeft verzocht tot en met 13 september 2019, omdat hij een contra-expertise wilde laten uitvoeren. Dit uitstel heeft het CBR wederom verleend. [appellant] heeft binnen de gestelde termijn geen gronden meer ingediend, waarna het CBR het besluit op bezwaar van 23 september 2019 heeft genomen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] op 4 november 2019 beroep ingesteld. Daarin is vermeld dat [appellant] bezig is met het verkrijgen van een contra-expertise. Bij brieven van 29 april 2020 en 24 juli 2020 heeft [appellant] de rechtbank gevraagd om de zaak enkele maanden aan te houden in verband met de uit te voeren contra-expertise. Met toestemming van het CBR heeft de rechtbank de zaak aangehouden tot 1 november 2020. De zitting heeft op 19 februari 2021 plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat [appellant] heeft aangegeven dat het nog niet was gelukt om een contra-expertise te laten uitvoeren.
6.2.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] voldoende tijd heeft gehad om een contra-expertise te laten uitvoeren. Hierbij heeft zij terecht betrokken dat pas ruim een halfjaar nadat [appellant] op 9 augustus 2019 voor het eerst had laten weten dat hij een contra-expertise wilde laten uitvoeren, sprake was van coronamaatregelen en dat uit het beroepschrift blijkt dat [appellant] al bezig was met het regelen van een contra-expertise voordat hij werd gedetineerd.
6.3.    Het betoog slaagt niet.
7.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek van de artsen niet gedegen is geweest en dat het CBR zich niet op dit onderzoek heeft mogen baseren. Niet alleen heeft het onderzoek minder dan 15 minuten geduurd, maar ook is gebleken dat het vonnis dat hij heeft overgelegd, en waaruit blijkt dat hij is vrijgesproken voor poging tot doodslag in juli 2016, niet in het dossier zit. Het ontbreken van dat stuk is extreem relevant voor de vraag of er een gedegen onderzoek heeft plaats gevonden, zeker nu de hele beslissing aan dat feit lijkt te zijn opgehangen. Van het andere feit, de verkeersruzie in 2018, zijn immers helemaal geen stukken, omdat dat nooit een zaak is geworden. Deze twee feiten zijn evenwel door de artsen wel als waar aangenomen, en alles wat hij daar tegen in heeft gebracht, is terzijde geschoven. Dit raakt zowel de inhoud van het onderzoek als de vraag of er dan echt geen aanleiding zou zijn voor nader onderzoek, bijvoorbeeld door het laten uitvoeren van een contra-expertise of het alsnog aanleveren van het genoemde vonnis, dat overigens gewoon bij de stukken zou moeten zitten omdat het onderdeel van het onderzoek zou zijn geweest. Ten slotte is het refereren aan het gesprek met de psychiater  volgens [appellant] onterecht. [appellant] herkent zich niet in de opmerking dat hij wantrouwend en prikkelbaar zou zijn geweest. Hooguit is dat volgens hem een, overigens vrij normale, reactie geweest op het feit dat de psychiater nauwelijks aandacht leek te hebben voor hem en meer bezig was het onderzoek zo snel mogelijk af te ronden.
7.1.    Het CBR mag afgaan op het psychiatrisch rapport dat aan hem is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het CBR de adviseur een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd.
7.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in dat rapport gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Dat het contact met de artsen minder dan 15 minuten heeft geduurd, is daartoe onvoldoende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1321), is het niet aan de bestuursrechter, maar aan de psychiater om te bepalen hoe lang het onderzoek duurt. Dat het vonnis waarin [appellant] is vrijgesproken van poging tot doodslag in juli 2016 niet in het dossier zit, is evenmin voldoende voor de conclusie dat het CBR zich niet op de bevindingen van de artsen heeft mogen baseren. Uit het aangevulde rapport blijkt bovendien dat de artsen wel degelijk kennis hebben genomen van dat vonnis, maar dat zij van mening zijn dat uit een vrijspraak niet volgt dat er geen sprake kan zijn van een emotieregulatiestoornis. In de vrijspraak hebben de artsen geen aanleiding gezien hun conclusie en advies aan te passen.
7.3.    In het aangevulde rapport is geconcludeerd dat sprake is van een ongespecificeerde disruptieve impulsbeheersing- of andere gedragsstoornis en dat dit een belemmering vormt voor de verkeersveiligheid. De artsen hebben bij de diagnose betrokken dat uit de berichten van de politie volgt dat [appellant] in februari 2018 bij een aanrijding met een andere auto betrokken is geweest, waarbij hij vervolgens opzettelijk nogmaals tegen de andere auto is aangereden en dat uit het politiesysteem blijkt dat hij eerder, in juli 2016, bewust op een ander is ingereden en dat hij vuurwapengevaarlijk is. Verder heeft de psychiater, die het psychiatrische onderzoek heeft uitgevoerd, van belang geacht dat [appellant] ten tijde van het onderzoek een wisselend boze en dreigende indruk maakte en dat hij wantrouwend en prikkelbaar overkwam.
7.4.    De redenering van de artsen is inzichtelijk, de conclusie sluit aan op de bevindingen en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat [appellant] niet om een tweede onderzoek heeft verzocht en evenmin een bericht van een medisch deskundige heeft overgelegd, waaruit zou blijken dat de conclusie van de artsen onjuist zou zijn.
7.5.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022
752
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
[…].
Artikel 134
[…]
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
[…].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
[…]
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.7. Persoonlijkheidsstoornissen
Personen die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij, zullen in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (zoals bijvoorbeeld antisociale persoonlijkheidsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) zijn ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of -delicten) van:
-         gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten;
-         miskenning van de risico’s van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen (zie ook paragraaf 8.8).
-         Voor elke beslissing op dit gebied is een specialistisch rapport geboden.