202104377/1/V2.
Datum uitspraak: 22 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 juni 2021 in zaak nr. 20/3064 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 28 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 18 oktober 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep van de staatssecretaris
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich, los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn, eenvoudig laat herstellen.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het beroep van de vreemdeling tegen het nieuw genomen besluit
3. Het besluit van 28 oktober 2021 is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Bij brief van 10 februari 2022 heeft de staatssecretaris het besluit van 28 oktober 2021 ingetrokken en de onrechtmatigheid daarvan erkend. Gelet hierop, en nu niet is gebleken dat de vreemdeling nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dit besluit, is het beroep niet-ontvankelijk.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 oktober 2021 niet-ontvankelijk;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022
802-992