ECLI:NL:RVS:2022:40

Raad van State

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
202106472/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel op grond van ongeloofwaardige bekeringen

Op 6 januari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van twee vreemdelingen, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hadden aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvragen op 25 augustus 2021 afgewezen, omdat hij de gestelde bekeringen van de vreemdelingen tot het christendom ongeloofwaardig vond. De rechtbank Den Haag had de beroepen van de vreemdelingen tegen deze afwijzing op 5 oktober 2021 ongegrond verklaard.

De vreemdelingen, afkomstig uit Iran, voerden in hun hoger beroep aan dat de rechtbank en de staatssecretaris onvoldoende rekening hadden gehouden met hun persoonlijke verklaringen en de bewijsmiddelen die zij hadden overgelegd. Zij stelden dat zij gedetailleerd hadden verklaard over hun bekering en de impact daarvan op hun leven, en dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij hun verklaringen ongeloofwaardig vond. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de staatssecretaris zijn standpunt niet voldoende had onderbouwd en dat de rechtbank de verklaringen van de vreemdelingen niet op de juiste wijze had gewogen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, de beroepen van de vreemdelingen werden gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris werden vernietigd. De staatssecretaris werd opgedragen nieuwe besluiten te nemen, waarbij hij alle relevante verklaringen en bewijsmiddelen in onderlinge samenhang moest bezien. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

202106472/1/V2.
Datum uitspraak: 6 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2021 in zaken nrs. NL21.13760 en NL21.13762 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 25 augustus 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 5 oktober 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen komen uit Iran. Zij hebben een opvolgende asielaanvraag ingediend omdat zij in Nederland zijn bekeerd tot het christendom en daarom vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Iran. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen, omdat hij de gestelde bekeringen ongeloofwaardig vindt. De rechtbank is de staatssecretaris daarin gevolgd. Daarover gaat het hoger beroep.
2.       In de enige grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij hun gestelde bekeringen niet aannemelijk hebben gemaakt. Zij voeren in dit verband aan dat de rechtbank en staatssecretaris niet hebben onderkend dat zij persoonlijk en gedetailleerd over hun bekering hebben verklaard en dat de rechtbank en de staatssecretaris hun kennis van het christendom, de verrichte activiteiten en de verklaringen van derden onvoldoende hebben betrokken.
2.1.    De vreemdelingen betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij te algemeen en weinig persoonlijk over hun bekering hebben verklaard. Uit de gehoren opvolgende aanvraag blijkt duidelijk dat de vreemdelingen concrete voorbeelden over persoonlijke gebeurtenissen ter illustratie van hun geloof hebben gegeven. Zij hebben onder meer verteld over de emotionele ervaring die zij tijdens de preek van een dominee zouden hebben gehad en de veranderingen in hun levens na de bekering, waaronder de problemen die zij eerst hadden en hoe deze door het christendom zouden zijn verdwenen. De vreemdelingen voeren verder terecht aan dat zij hun gevoelens met betrekking tot de gestelde bekering ook onder woorden hebben gebracht in door hen geschreven gedichten die zij hebben voorgedragen en overgelegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de verklaringen van de vreemdelingen desondanks te algemeen en onpersoonlijk van aard vindt.
2.2.    Verder betogen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hun kennis van het christendom, de verrichte activiteiten en verklaringen van derden onvoldoende heeft betrokken in zijn geloofwaardigheidsbeoordeling. In de gehoren opvolgende aanvraag hebben de vreemdelingen de vragen over de kennis van de inhoud van het christelijke geloof beantwoord en hebben zij desgevraagd uitgelegd welke betekenis die kennis voor hen heeft, bijvoorbeeld door te vertellen over hun favoriete Bijbelverhalen. Ook hebben zij aan de hand van voorbeelden toegelicht hoe zij hun leven volgens de christelijke geloofsleer inrichten en welke (online) activiteiten voor de kerk zij belangrijk vinden en ondernemen. In dat kader hebben de vreemdelingen onder andere ook schermafdrukken van activiteiten op sociale media en verklaringen van een voorganger en coördinator vluchtelingenwerk van een kerk overgelegd, waaruit blijkt dat zij actief voor kerken bezig zijn. Gelet hierop betogen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich zonder concrete nadere vragen in de gehoren en een nadere motivering in de besluiten niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet overtuigend hebben verklaard over hun ervaringen en persoonlijke beleving, zoals wat zij met de kennis over het geloof in hun dagelijks leven doen of wat dat persoonlijk voor hen betekent (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502 en van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977).
2.3.    Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekeringen van de vreemdelingen niet deugdelijk gemotiveerd.
2.4.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 25 augustus 2021 worden vernietigd. De staatssecretaris moet nieuwe besluiten op de aanvragen van de vreemdelingen nemen. Hierbij moet hij in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling alle door de vreemdelingen afgelegde verklaringen en alle overgelegde bewijsmiddelen over de verschillende aspecten die verband houden met hun gestelde bekering in onderlinge samenhang en in het licht van de overige afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen, alsmede overige omstandigheden, bezien (vergelijk de onder 2.2. genoemde uitspraken). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2021 in zaken nrs. NL21.13760 en NL21.13762;
III.      verklaart de beroepen gegrond;
IV.     vernietigt de besluiten van 25 augustus 2021, V-[…], […], […] en […];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022
897