ECLI:NL:RVS:2022:3955

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
202107751/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van referent, die namens zijn minderjarige kinderen en twee vreemdelingen een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 16 oktober 2020 afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 21 juni 2021, heeft de rechtbank Den Haag op 15 november 2021 het beroep van referent en de vreemdelingen gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de afwijzing in stand gelaten. Referent heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 december 2022 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdelingen en referent. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak waarin is gesteld dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM een belangenafweging moet maken, wat in dit geval niet is gebeurd. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.

De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid wordt opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de actuele feiten en omstandigheden. Tevens moet de staatssecretaris de proceskosten vergoeden en het griffierecht aan de vreemdelingen terugbetalen. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. H. Vonk, griffier.

Uitspraak

202107751/1/V3.
Datum uitspraak: 27 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[referent] namens [kind 1] en [kind 2], hun minderjarige kinderen, en [vreemdeling 1] en
[vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 november 2021 in zaak nr. NL21.10791 in het geding tussen:
referent en de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft referent, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In de grieven klaagt referent terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdelingen en referent, hun in Nederland verblijvende zoon en broer. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 juni 2021 in stand blijven. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris referent op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 november 2021 in zaak nr. NL21.10791, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 juni 2021 in stand blijven;
III.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vonk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2022
345-982