ECLI:NL:RVS:2022:3790

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
202200455/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Overijssel inzake omgevingsvergunning zonnepark

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 december 2021. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarbij hij zich verzette tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden van 10 november 2020. Dit besluit betrof de verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een zonnepark aan Zonnatuurlijk B.V. De rechtbank oordeelde dat [appellant], die op een afstand van ongeveer 6,6 kilometer van het zonnepark woont, niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat hij geen zicht had op het zonnepark en er geen aantoonbare gevolgen voor zijn woon- of werkomgeving waren.

In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de rechtbank de jurisprudentie van de Afdeling kritiekloos had gevolgd en dat zijn beroep ten onrechte ongegrond was verklaard op basis van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij betoogde dat hij als inwoner van Wierden tot het 'betrokken publiek' in de zin van het Verdrag van Aarhus behoort en dat de omgevingsvergunning in strijd was met het beleidskader van de gemeente. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het relativiteitsbeginsel in de weg stond aan de vernietiging van het besluit, omdat de door [appellant] aangevoerde gronden niet konden leiden tot vernietiging.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank op juiste wijze invulling had gegeven aan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard, en het college van burgemeester en wethouders hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 december 2022.

Uitspraak

202200455/2/R3.
Datum uitspraak: 16 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wierden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 december 2021 in zaak nr. 21/41 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wierden.
Procesverloop
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 december 2021. In deze uitspraak verklaarde de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 10 november 2020 tot verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een zonnepark aan Zonnatuurlijk B.V. ongegrond.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 december 2021 overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, ook niet-belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, maar alleen als zij een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht of als hun niet kan worden verweten dat zij dit niet hebben gedaan. [appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht. De rechtbank oordeelde echter dat het in artikel 8:69a Awb opgenomen relativiteitsbeginsel in de weg staat aan het beantwoorden van de vraag of de door [appellant] aangevoerde gronden kunnen leiden tot het vernietigen van het bestreden besluit. [appellant] woont op een afstand van ongeveer 6,6 kilometer van de locatie van het vergunde zonnepark. Hij heeft vanuit zijn woning of tuin geen zicht op het zonnepark. Evenmin is gebleken dat het zonnepark andere gevolgen heeft voor zijn woon- of werkomgeving. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de in geding zijnde algemene belangen niet zijn verweven met het belang van [appellant] bij het behoud en/of het herstel van een goed leef- en woonklimaat. De omstandigheid dat [appellant] een betrokken inwoner van de gemeente Wierden is, dat hij zich ook beroepshalve heeft beziggehouden met de belangen van het buitengebied van Wierden en dat hij regelmatig langs de beoogde locatie van het zonnepark komt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de algemene belangen verweven zijn met zijn persoonlijke belangen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, overwoog de rechtbank tot slot dat de schending van een procedurele norm of een formeel beginsel van behoorlijk bestuur bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los kan worden gezien van de materiële normen waarop de appellant zich beroept. Omdat de schending van de door [appellant] ingeroepen materiële normen niet kan leiden tot het vernietigen van het bestreden besluit, geldt dit ook voor de door [appellant] gestelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.       [appellant] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank de jurisprudentie van de Afdeling kritiekloos heeft gevolgd en zijn beroep ongegrond heeft verklaard op grond van artikel 8:69a van de Awb. [appellant] acht deze uitkomst onbevredigend in het licht van de op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, gebaseerde jurisprudentie van de Afdeling. Zijn beroep is ongegrond verklaard, terwijl het beroep van mede-appellanten, die de beroepsgronden van [appellant] overnamen en deelden, tot de tussenuitspraak van de rechtbank van 30 december 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4887 hebben geleid. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college een herstelbesluit genomen op 23 maart 2022. Ook in dit besluit zijn mede door [appellant] aangevoerde beroepsgronden gebruikt. [appellant] is het niet eens met de jurisprudentie van de Afdeling. Die jurisprudentie komt erop neer dat beroepen van niet-belanghebbenden vóór het arrest van het Hof van Justitie niet-ontvankelijk werden verklaard en nu op grond van artikel 8:69a van de Awb ongegrond worden verklaard. Voor [appellant] komt dat materieel op hetzelfde neer. Het is [appellant] evenmin duidelijk waarom het ongewenst zou zijn dat een natuurlijk persoon die geen belanghebbende is, inhoudelijke toegang tot de rechter mag hebben. [appellant] betoogt dat wanneer aan deze jurisprudentie wordt vastgehouden, dezelfde situatie ontstaat als wanneer tegen besluiten geen beroep wordt ingesteld. Ook dan blijven veel gebrekkige en onterechte besluiten in stand zonder dat de rechter daarop beslissend corrigerend kan optreden. Volgens [appellant] behoort hij als inwoner van Wierden tot het "betrokken publiek" in de zin van het Verdrag van Aarhus. [appellant] voert tot slot aan dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het eigen beleidskader van de gemeente en dat de afwijking daarvan significant onjuist gemotiveerd is en daarnaast niet adequaat met concrete argumenten is onderbouwd. Verder is het volgens hem zeer onwaarschijnlijk dat het zonnepark binnen een afzienbare termijn kan worden gerealiseerd, omdat er geen mogelijkheden zijn tot aflevering van de opgewekte elektriciteit aan het openbare net vanwege een groot capaciteitsgebrek, zowel in de laag- als hoogspanning. Alleen al daarom had het besluit niet genomen mogen worden, zo betoogt hij.
3.       De Afdeling merkt op dat artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De uitspraak van het Hof van Justitie van 14 januari 2021 en het Verdrag van Aarhus nopen er niet toe om dit artikel in een geval als hier aan de orde buiten toepassing te laten. Ook anderszins bestaat daartoe geen aanleiding. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in dit geval op juiste wijze invulling gegeven aan het in artikel 8:69a Awb neergelegde relativiteitsvereiste.
Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet als effect heeft dat een rechtzoekende in het geheel geen toegang tot de rechter heeft, maar alleen dat bepaalde gronden niet tot vernietiging van het besluit door de bestuursrechter kunnen leiden. Dat in het geval van [appellant] voor alle door hem aangevoerde gronden geldt dat deze niet tot vernietiging van het besluit kunnen leiden in verband met het in de Awb opgenomen relativiteitsvereiste, maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daarom terecht ongegrond verklaard. De omstandigheid dat andere appellanten volgens [appellant] beroepsgronden van hem hebben overgenomen en deze beroepsgronden wel inhoudelijk zijn behandeld door de rechtbank, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank artikel 8:69a van de Awb niet aan [appellant] had mogen tegenwerpen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat het college die gronden volgens [appellant] in aanmerking heeft genomen bij zijn herstelbesluit van 23 maart 2022. Overigens dateert dat besluit van na de door [appellant] aangevallen uitspraak van de rechtbank.
4.       Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. A. ten Veen, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Helder
voorzitter
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2022
195-209