202100978/1/V1.
Datum uitspraak: 8 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 januari 2021 in zaak nr. 20/4564 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Brands, advocaat te Gouda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, afkomstig uit Iran, heeft aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat zij door haar echtgenoot is mishandeld en dat zij vreest voor haar echtgenoot en de Iraanse autoriteiten omdat zij wordt beschuldigd van overspel. De staatssecretaris heeft haar asielaanvraag afgewezen, omdat zij op meerdere punten tegenstrijdig, vaag en ongerijmd heeft verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 december 2018 het beroep van de vreemdeling tegen die afwijzing gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op de aanvraag. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1294, het hoger beroep van de staatssecretaris tegen die uitspraak gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens op 12 januari 2021 uitspraak gedaan. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep en de vreemdeling incidenteel hoger beroep ingesteld. Hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Volgens de staatssecretaris is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het feit dat de vreemdeling niet weet wanneer zij haar echtgenoot voor het laatst gezien heeft geen detail. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank bij de toetsing van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling ten onrechte niet heeft betrokken dat hij de buitenechtelijke relatie van de vreemdeling terecht ongeloofwaardig heeft geacht. Ten slotte betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling haar asielrelaas, naast haar eigen verklaringen, alleen met een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO-rapport) heeft onderbouwd en dat haar verklaring voor het niet kunnen overleggen van andere documenten onvoldoende is.
Mishandelingen tijdens het huwelijk
2.1. De staatssecretaris heeft aan zijn besluit onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt of zij haar echtgenoot in de laatste tien maanden voor haar vertrek uit Iran nog heeft gezien dan wel wanneer zij hem voor het laatst heeft gesproken. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij iedere twee tot drie dagen telefonisch contact had met haar echtgenoot in de periodes dat hij in verband met zijn werk elders verbleef, maar dat zij desalniettemin niet weet wanneer zij hem voor het laatst heeft gezien of gesproken. Verder heeft de staatssecretaris bij het besluit betrokken dat in het door de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht opgestelde "medisch advies horen en beslissen" van 7 juni 2016 (hierna: het FMMU-advies) staat dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat zij moeite kan hebben met het terughalen van specifieke details van gebeurtenissen. De staatssecretaris heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tijdens de gehoren extra tijd heeft gekregen om zich de juiste data en gebeurtenissen te herinneren en dat uit het FMMU-advies niet volgt dat van de vreemdeling niet verlangd kan worden te verklaren of zij gedurende de laatste tien maanden van haar verblijf in Iran haar echtgenoot nog heeft gezien dan wel wanneer zij hem voor het laatst heeft gesproken.
2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in het besluit en het daarin ingelaste voornemen deugdelijk gemotiveerd waarom het feit dat de vreemdeling niet kan benoemen of zij haar echtgenoot in de laatste tien maanden voor haar vertrek nog heeft gezien bijdraagt aan de ongeloofwaardigheid van de gestelde mishandelingen door haar echtgenoot. De gestelde mishandelingen door haar echtgenoot vormen een belangrijk onderdeel van het asielrelaas van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling verwacht mag worden dat zij inzichtelijk kan maken wanneer zij haar echtgenoot heeft gezien voordat zij uit Iran vertrok. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat de vreemdeling niet weet wanneer zij haar echtgenoot voor het laatst heeft gezien, geen detail is. Dat geldt temeer nu de vraag zag op een periode van 10 maanden.
Buitenechtelijke relatie
2.3. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de buitenechtelijke relatie van de vreemdeling ongeloofwaardig is en dat de rechtbank dit ten onrechte niet heeft betrokken bij de toetsing van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Volgens de vreemdeling zijn de buitenechtelijke relatie en de problemen die hierdoor zijn ontstaan de directe aanleiding geweest om Iran te verlaten. Gezien Werkinstructie 2014/10, moet de staatssecretaris bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas alle relevante elementen van het asielrelaas betrekken. Het is vervolgens aan de rechtbank om deze te toetsen. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet dat de rechtbank dit ongeloofwaardig geachte onderdeel heeft betrokken bij haar toetsing van de overige delen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De rechtbank heeft alleen het standpunt van de staatssecretaris over de losse elementen uit het asielrelaas getoetst, zonder deze in samenhang te bezien.
Vertrek uit Iran
2.4. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling met haar toelichting dat haar echtgenoot naar buiten toe liefdevol naar haar was, voldoende uitleg heeft gegeven over de toestemming die zij heeft gekregen om te reizen. De staatssecretaris betoogt hierbij terecht dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat in het algemeen ambtsbericht inzake Iran van augustus 2012 staat dat het voor gehuwde vrouwen alleen mogelijk is om Iran uit te reizen met toestemming van hun echtgenoot en die toestemming kan worden verkregen op verschillende manieren, namelijk via een permanente toestemming bij de huwelijksvoltrekking of in een later stadium met bekrachtiging van een notaris waarbij wordt aangegeven of de toestemming ziet op één of meerdere reizen. Op grond van de verklaring van de vreemdeling dat haar echtgenoot haar toestemming heeft gegeven om een paspoort aan te vragen en zij niet steeds toestemming nodig had van hem om met datzelfde paspoort zelfstandig te reizen, is de staatssecretaris ervan uitgegaan dat zij bij het aangaan, dan wel gedurende haar tweede huwelijk algemene toestemming heeft verkregen om zelfstandig te reizen. Dit heeft de vreemdeling niet bestreden. De staatssecretaris heeft in het voornemen niet ten onrechte bevreemdend geacht dat de vreemdeling dergelijke toestemming heeft verkregen, terwijl zij stelt dat haar echtgenoot haar jarenlang heeft onderdrukt, mishandeld en bedreigd. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de vreemdeling onvoldoende uitleg heeft gegeven over haar legale vertrek uit Iran in het licht van de gestelde onderdrukking en mishandeling door haar echtgenoot.
Documenten ter onderbouwing van het asielrelaas
2.5. Ten slotte betoogt de staatssecretaris terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1565, onder 5, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij terecht bij zijn besluit heeft betrokken dat de vreemdeling haar asielrelaas alleen met haar eigen verklaringen en het iMMO-rapport heeft onderbouwd. De staatssecretaris heeft terecht bij zijn besluit betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij een klacht heeft ingediend bij het Iraanse Openbaar Ministerie vanwege de gestelde mishandelingen door haar echtgenoot, maar dat zij hiervan geen documenten heeft overgelegd. De verklaring van de vreemdeling dat zij geen documenten kan overleggen omdat het slecht gaat met haar zoon, heeft de rechtbank ten onrechte plausibel geacht. Daargelaten dat de vreemdeling haar stelling niet heeft onderbouwd, heeft zij, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, ten minste nog één broer in Iran met wie zij goed contact heeft en die haar mogelijk had kunnen helpen met het opsturen van documenten. De staatssecretaris wijst hierbij terecht erop dat de vreemdeling in beroep wel in staat is geweest om een scheidingsakte van het tweede huwelijk tussen haar en haar echtgenoot vanuit Iran te laten versturen. De staatssecretaris heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling, ondanks dat het slecht zou gaan met haar zoon, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen documenten uit Iran kan laten overkomen. 2.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen nader medisch onderzoek heeft ingesteld. De staatssecretaris betoogt dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het asielrelaas van de vreemdeling terecht ongeloofwaardig heeft geacht en de rechtbank om die reden niet toe had kunnen komen aan een oordeel over het doen van nader medisch onderzoek.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 31 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2373, onder 4.1 en van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, onder 11.1) moet de staatssecretaris, als een vreemdeling ter staving van zijn asielrelaas een iMMO-rapport overlegt, het iMMO-rapport uitdrukkelijk relateren aan zijn standpunt over het deel van het asielrelaas dat die vreemdeling met dat rapport beoogt te staven. Daarbij moet de staatssecretaris zich concentreren op de kern van het asielrelaas. Als het iMMO-rapport een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst het letsel heeft veroorzaakt, is het, indien de staatssecretaris die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, aan de staatssecretaris om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hiertoe kan de staatssecretaris gehouden zijn nader medisch onderzoek te laten verrichten. Bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot dergelijk onderzoek verplicht, is van belang in hoeverre de desbetreffende vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat de desbetreffende vreemdeling met het iMMO-rapport heeft willen staven. Verder is van belang in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Ten slotte is van belang hoe sterk de kwalificaties zijn die volgens het iMMO van toepassing zijn. Voor het ontstaan van de verplichting tot nader medisch onderzoek is echter niet vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door de vreemdeling gestelde oorzaak. Dat onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft evenmin in de weg te staan aan het ontstaan van de verplichting tot medisch onderzoek. 3.2. In zijn verweerschrift van 27 november 2020 heeft de staatssecretaris het iMMO-rapport uitdrukkelijk gerelateerd aan zijn standpunt dat de kern van het asielrelaas, de gestelde mishandelingen en onderdrukking door de echtgenoot van de vreemdeling, niet geloofwaardig is. De staatssecretaris heeft hierbij voor het letsel als gevolg van de gestelde mishandelingen terecht betrokken dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer zij haar echtgenoot de laatste tien maanden voor haar vertrek uit Iran voor het laatst heeft gezien en gesproken. Verder heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat haar relaas over haar legale uitreis uit Iran niet overeenkomt met de informatie uit het algemeen ambtsbericht inzake Iran van augustus 2012 en de gestelde mishandeling en onderdrukking door haar echtgenoot. De staatssecretaris heeft verder terecht erop gewezen dat de vreemdeling naast haar eigen verklaringen en het iMMO-rapport geen bewijsmateriaal heeft overgelegd waarmee de gestelde bedreigingen en mishandelingen volgens haar worden gestaafd, terwijl zij wel heeft verklaard dat zij een klacht heeft ingediend bij het Iraanse Openbaar Ministerie. Ten slotte heeft de staatssecretaris terecht bij zijn beoordeling betrokken dat het geconstateerde letsel als gevolg van de gestelde mishandelingen in het iMMO-rapport de kwalificatie ‘consistent’ heeft. Deze kwalificatie houdt in dat het letsel kan zijn veroorzaakt door de door de vreemdeling gestelde mishandelingen, maar dat er ook veel andere mogelijke oorzaken zijn. De kwalificatie ‘typerend’ voor de psychische problematiek van de vreemdeling in het iMMO-rapport houdt in dat de geconstateerde verschijnselen meestal worden waargenomen bij de door de vreemdeling gestelde bedreigingen en mishandelingen, maar dat er ook andere mogelijke oorzaken zijn. Op grond hiervan heeft de staatssecretaris zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport niet kan afdoen aan de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling over de gestelde mishandeling door haar echtgenoot.
Gelet hierop is de staatssecretaris niet gehouden nader medisch onderzoek te verrichten. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft afgezien van het doen van nader medisch onderzoek.
De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep
4. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroepen
5. Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6. In beroep heeft de vreemdeling gesteld dat haar echtgenoot haar nog steeds bedreigt en dat hij ook haar broers heeft bedreigd.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift van 27 november 2020 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan voormelde verklaringen van de vreemdeling niet de waarde kan worden gehecht die de vreemdeling wenst te zien. De verklaringen zijn namelijk niet afkomstig van een objectief verifieerbare bron en zijn niet nader onderbouwd. Van de gestelde aangifte die de echtgenoot van de vreemdeling in Iran tegen haar heeft ingediend heeft de vreemdeling geen bewijs overgelegd.
7. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 januari 2021 in zaak nr. 20/4564;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter en mr. C.J. Borman en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2022
827-977