ECLI:NL:RVS:2022:3748

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
202200708/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing kindgebonden budget door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 20 december 2021 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de aanvraag van [appellante] om kindgebonden budget had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat [appellante] in de periode voor 1 oktober 2020 geen kinderbijslag ontving, wat volgens de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) een vereiste is om aanspraak te maken op het kindgebonden budget. De Belastingdienst/Toeslagen handhaafde deze afwijzing in een besluit van 6 augustus 2021, waartegen [appellante] beroep instelde.

De rechtbank oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bepaalt wie recht heeft op kinderbijslag en dat de Belastingdienst/Toeslagen niet zelfstandig deze beoordeling kan maken. De rechtbank volgde het standpunt van de SVB dat [appellante] in het tweede en derde kwartaal van 2020 niet als ingezetene kon worden aangemerkt en dus niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (Akw). [appellante] was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat de Belastingdienst/Toeslagen wel degelijk de aanspraak op kindgebonden budget moest toetsen, en dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over haar ingezetenschap.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de wetgever de koppeling tussen het recht op kinderbijslag en het recht op kindgebonden budget had gemaakt, en dat de SVB de autoriteit is om te bepalen wie recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst/Toeslagen kan deze beoordeling niet zelfstandig maken. De Afdeling concludeerde dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van kindgebonden budget en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werden geen proceskosten aan de Belastingdienst/Toeslagen opgelegd.

Uitspraak

202200708/1/A2.
Datum uitspraak: 14 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 20 december 2021 in zaak nr. 21/3883 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellante] om kindgebonden budget afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2022, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 4 november 2020 dient [appellante] een aanvraag om kindgebonden budget in. Deze aanvraag wordt door de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 24 december 2020, gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2021, afgewezen omdat op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb), in samenhang bezien met artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw), alleen aanspraak kan worden gemaakt op kindgebonden budget indien iemand kinderbijslag ontvangt, en [appellante] in de periode voor 1 oktober 2020 geen kinderbijslag ontving. Tegen het besluit van 6 augustus 2021 heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) vaststelt wie recht heeft op kinderbijslag en dat het niet aan de Belastingdienst/Toeslagen is om te treden in deze beoordeling. Over het recht op kinderbijslag van [appellante] heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 juli 2021 geoordeeld dat de SVB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij in het tweede en derde kwartaal van 2020 niet was aan te merken als ingezetene en daardoor niet verzekerd was voor de Akw. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld, dat [appellante] met ingang van 1 april 2020 niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van de Wkb aanspraak te hebben op kindgebonden budget, aldus de rechtbank.
De rechtbank volgt [appellante] niet in haar standpunt dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van het draagkrachtbeginsel artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing moet laten. In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat er geen regeling bestaat om het kindgebonden budget toe te kennen als er geen recht is op betaling van kinderbijslag maar wel van rechtmatig verblijf.
Van strijd met Unierecht is volgens de rechtbank ook geen sprake omdat artikel 20 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie geen directe aanspraak op een kindgebonden budget met zich brengt. Dat [appellante] heeft aangevoerd dat zij gedurende een periode niet in haar onderhoud kon voorzien kan er niet toe leiden dat zij recht heeft op kindgebonden budget omdat het waarborgen van het bestaansminimum niet het doel van het kindgebonden budget is, maar is bedoeld om ondersteuning te bieden in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van kinderen.
De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] voor het tweede en derde kwartaal van 2020 terecht geen kindgebonden budget heeft toegekend.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
3.       [appellante] is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen niet zelfstandig de aanspraak op kindgebonden budget toetst, omdat artikel 2, eerste lid, van de Wkb daaraan in de weg staat. Het resultaat van deze conclusie, dat geen afzonderlijke toetsing hoeft plaats te vinden door de Belastingdienst/Toeslagen, staat volgens [appellante] haaks op rechtspraak waarin bepaald is dat deze bevoegdheid wel bestaat. Als die bevoegdheid niet zou bestaan, hoort het hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) te worden behandeld. Verder is het oordeel van de rechtbank dat zij niet als ingezetene zou zijn aan te merken onjuist. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich hierover ook niet uitgelaten omdat het begrip ingezetene zowel in de Wkb als in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet voorkomt, aldus [appellante].
4.       De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de wetgever voor een constructie heeft gekozen waarbij het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag en waarbij de SVB vaststelt wie recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst/Toeslagen stelt vervolgens het kindgebonden budget vast op basis van de door de SVB geleverde informatie. Het is niet aan de Belastingdienst/Toeslagen om te treden in de beoordeling door de SVB van het recht op kinderbijslag. Uit de door [appellante] genoemde jurisprudentie volgt evenmin dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning van het recht op kindgebonden budget een zelfstandige bevoegdheid toekomt. De SVB heeft in de gewijzigde verblijfsstatus van [appellante], zoals vastgesteld door de Immigratie en Naturalisatiedienst bij besluit van 14 oktober 2020, geen aanleiding gezien om aan haar over de periode 1 april 2020 tot 1 oktober 2020 alsnog kinderbijslag toe te kennen. Bovendien is de rechtbank Midden-Nederland bij uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3152, de SVB gevolgd in het standpunt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat [appellante] al vóór 1 oktober 2020 ingezetene was van Nederland en dat zij daarom voor die periode geen recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld, dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden om ingevolge de Wkb aanspraak te hebben op kindgebonden budget. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:168, onder 3.2.
5.       De Afdeling ziet geen grond het hoger beroep ter behandeling door te sturen naar de CRvB.
6.       Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
8.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nieuwenhuizen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022
633-995