ECLI:NL:RVS:2022:371
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag opheffing inreisverbod door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 17 februari 2021. De vreemdeling had een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om opheffing van een inreisverbod dat tegen hem was uitgevaardigd. Deze aanvraag werd op 23 december 2019 afgewezen. De rechtbank had in een eerdere tussenuitspraak op 24 september 2020 de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om een motiveringsgebrek in het besluit te herstellen. Na een aanvullend besluit van de staatssecretaris op 3 november 2020, verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Z.M. Alaca, heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft de vreemdeling onder andere geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de staatssecretaris de proceskosten en het griffierecht moest vergoeden. De Raad van State oordeelt dat de grief van de vreemdeling slaagt, omdat de rechtbank een motiveringsgebrek had geconstateerd en de vreemdeling daardoor genoodzaakt was om te procederen voor een deugdelijke motivering.
De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet inhoudt dat de staatssecretaris de proceskosten en het griffierecht vergoedt. De Raad bevestigt de uitspraak voor het overige en bepaalt dat de staatssecretaris de vreemdeling de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden. De totale proceskosten worden vastgesteld op € 3.415,50, en het griffierecht op € 178,00. De uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.