202103715/1/V1.
Datum uitspraak: 9 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2021 in zaken nrs. 20/6659 en 20/6661 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, geweigerd om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterwege blijft en tegen de vreemdelingen een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluiten van 26 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdelingen in hun tweede, derde en vierde grief aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. In hun eerste grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende meerderjarige dochter. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 26 augustus 2020 worden vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdelingen op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2021 in zaken nrs. 20/6659 en 20/6661;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 26 augustus 2020, V-[…] en V-[…];
V. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
382-977