ECLI:NL:RVS:2022:3632
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 5 augustus 2019 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 21 september 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 28 juli 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 9 december 2022 uitspraak gedaan. Het hoger beroep leidde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De rechtsvraag die aan de orde was, was eerder door de Afdeling beantwoord in een uitspraak van 26 januari 2022, waarin het beoordelingskader in nareiszaken en de beschikbaarheid van Eritrese documenten werd besproken.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De beslissing werd vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.