202201924/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2022 in zaak nr. 21/4882 in het geding tussen:
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2021 heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem een onderzoek opgelegd naar zijn drugsgebruik.
Bij besluit van 11 november 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2022, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, is verschenen. [appellant] en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 5 juni 2021 is [appellant] als bestuurder van een auto staande gehouden. In het proces-verbaal van de politie van 19 juli 2021 staat dat hij rood doorlopen ogen had en dat een geur van cannabis is waargenomen. De politie heeft een speekseltest afgenomen. [appellant] testte positief op cannabis. Ook is bloed afgenomen voor een bloedonderzoek. Hieruit bleek dat [appellant] 4,1 microgram cannabis per liter in zijn bloed had. Volgens de politie is het proces-verbaal van 19 juli 2021 ook een mededeling aan het CBR als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
1.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 augustus 2021 heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem een onderzoek naar zijn drugsgebruik opgelegd. Daaraan is de mededeling van 19 juli 2021 ten grondslag gelegd. [appellant] is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Volgens hem is hij te laat op de hoogte gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek. Daardoor was een tegenonderzoek niet meer mogelijk. Ook voert hij aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet gaat om het vaststaande gehalte cannabis (THC) in het bloed dat met het bloedonderzoek wordt vastgesteld. Waar het om gaat is of op basis van een proces-verbaal en aanvullende omstandigheden mag worden vastgesteld dat er een vermoeden is van drugsgebruik tijdens het rijden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. In het door twee verbalisanten ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 19 juli 2021 is vermeld dat de bij [appellant] afgenomen speekseltest een indicatie voor de stof cannabis aangaf. Ook is in dit proces-verbaal onder de kop "waarneming drugs en/of andere stof" opgenomen dat bij [appellant] als bestuurder van de auto de geur van cannabis is waargenomen en dat hij bloeddoorlopen ogen had. Verder heeft [appellant] verklaard dat hij de auto bestuurde, dat hij tijdens een rit op 4 juni 2021 een halve joint heeft gerookt en op 4 en 5 juni 2021 tussen de 0,5 gram en 1 gram heeft gebruikt, volgens hem alleen maar in de auto. Het CBR heeft volgens de rechtbank deze omstandigheden expliciet mede ten grondslag gelegd aan het besluit om [appellant] een onderzoek naar rijgeschiktheid op te leggen. Deze feiten en omstandigheden zijn volgens de rechtbank toereikend om aan het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen ten grondslag te leggen. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1895, waaruit volgt dat voor een onderzoek naar rijgeschiktheid een bloedonderzoek en het overschrijden van een grenswaarde niet vereist zijn. Juist op basis van het vermoeden van rijongeschiktheid legt het CBR een onderzoek op om te bezien of daadwerkelijk sprake is van rijongeschiktheid. De stelling dat sprake is van een vormverzuim ten aanzien van de uitslag van het bloedonderzoek, is volgens de rechtbank dan ook niet bepalend voor de juistheid van het bestreden besluit of voor de totstandkoming ervan. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich daarom daarover niet verder zal uitlaten. 2.1. Hierna heeft de rechtbank vastgesteld dat het CBR blijkens de stukken [appellant] wel in de gelegenheid heeft gesteld om telefonisch te worden gehoord. Onduidelijk is waarom dit gehoor kennelijk niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat, wat daarvan ook zij, gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen, het CBR er redelijkerwijs niet aan hoefde te twijfelen dat het horen in bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Dit achteraf gezien te meer, omdat namens [appellant] op de zitting is verklaard dat hij niets meer had toe te voegen aan wat reeds in het bezwaarschrift naar voren is gebracht. Daarom kon het CBR naar het oordeel van de rechtbank afzien van horen in bezwaar.
Hoger beroep en beoordeling ervan
3. [appellant] handhaaft zijn eerder in de bezwaar- en beroepsprocedure ingenomen standpunten. Hij betoogt ook dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over zijn standpunt dat sprake is van een vormverzuim ten aanzien van de uitslag van het bloedonderzoek. Dit verzuim is mede bepalend voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit en de totstandkoming daarvan juist is. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het gegeven dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase. Hij meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR er redelijkerwijs niet aan hoefde te twijfelen dat het horen in bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden.
3.1. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sanchit-Premchand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022
691