ECLI:NL:RVS:2022:3603

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
202107628/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering registratie briefadres in basisregistratie personen door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om zijn adres [locatie 1] als briefadres in de basisregistratie personen (brp) te registreren, ongegrond heeft verklaard. Het college had op 17 maart 2020 de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat het uit het aanvraagformulier had afgeleid dat hij op het adres woont en dus een woonadres heeft. Alleen ingezetenen zonder woonadres kunnen ingeschreven worden op een briefadres. Na een adresonderzoek is [appellant] uitgeschreven uit de brp en heeft hij een briefadres aangevraagd, omdat hij dit adres van de verhuurder niet mocht laten inschrijven als woonadres.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet had betwist dat er sprake was van een woonadres, en dat het college daarom niet bevoegd was om het adres als briefadres te registreren. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn bijzondere omstandigheden, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank had terecht overwogen dat de inschrijving in de brp op een woonadres niet afhankelijk is van toestemming van de verhuurder.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 7 december 2022.

Uitspraak

202107628/1/A3.
Datum uitspraak: 7 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2021 in zaak nr. 20/4382 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het college geweigerd het adres [locatie 1] te Rotterdam te registeren in de basisregistratie personen (hierna: brp) als briefadres van [appellant].
Bij besluit van 8 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] stond in de brp ingeschreven met het briefadres [locatie 2] in Rotterdam. Na een adresonderzoek heeft het college hem uitgeschreven uit de brp. Hij heeft daarna gevraagd om het adres [locatie 1] in Rotterdam (hierna: het adres) als briefadres te registreren. Op het aanvraagformulier heeft hij gesteld dat hij de komende tijd op het adres verblijft en dat hij ook zijn privébezittingen daar bewaart. Hij heeft een briefadres aangevraagd omdat hij dit adres, naar eigen zeggen, van de verhuurder niet mocht laten inschrijven als woonadres. Het college heeft bij het besluit van 17 maart 2020 de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat het uit het aanvraagformulier heeft afgeleid dat [appellant] op het adres woont en dus een woonadres heeft. Alleen ingezetenen die geen woonadres hebben, kunnen ingeschreven worden op een briefadres. Bij het besluit van 8 juli 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
De aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet betwist heeft dat er sprake is van een woonadres. Het college was daarom op grond van artikel 5, aanhef en onder a, van de Regeling briefadres gemeente Rotterdam 2015 (hierna: de Regeling) niet bevoegd dit als briefadres te registreren. Alleen in geschil is nog of de hardheidsclausule toegepast had moeten worden. [appellant] heeft niet nader onderbouwd dat hij niet regelmatig over zijn post zou kunnen beschikken en dat dit tot nadelige gevolgen heeft geleid of zou kunnen leiden voor zijn uitkering. Ook heeft hij niet onderbouwd dat dit tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat het college hem op grond van de hardheidsclausule alsnog met het gewenste briefadres had moeten inschrijven.
Het hoger beroep
3.       [appellant] voert aan dat bij de belangenafweging onvoldoende rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden van het individuele geval. Volgens [appellant] mocht hij het adres van de verhuurder van de woning niet inschrijven als woonadres en heeft hij het daarom als registratie van een briefadres aangevraagd. Hij stelt dat hij door het ontbreken van een briefadres niet regelmatig over zijn post kan beschikken. Hij heeft in dat verband een besluit op bezwaar van het college van 19 mei 2020 overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij door het niet-inschrijven in de brp tegen problemen aanloopt en zijn post niet op tijd ontvangt. Het college zou hierdoor zijn uitkering hebben stopgezet. Volgens [appellant] heeft het college dan ook onvoldoende rekening gehouden met de consequenties van de weigering zijn adres te registreren als briefadres. Het college had de hardheidsclausule uit de Regeling moeten toepassen, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
4.       Op grond van artikel 2.23 van de Wet brp kan een briefadres in beginsel alleen in de brp worden geregistreerd als een woonadres ontbreekt. De Wet brp kent een paar uitzonderingen op dit uitgangspunt. Niet in geschil is dat die uitzonderingen in het geval van [appellant] niet aan de orde zijn.
In de Regeling heeft het college beleidsregels opgenomen over de aangifte en registratie van een briefadres.
Volgens artikel 5, aanhef en onder a, is het niet mogelijk om ingeschreven te worden op een briefadres indien de aanvrager een woonadres heeft.
Volgens artikel 8 kan, als vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in de Regeling zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, worden afgeweken van het bepaalde in de Regeling.
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:764), is het doel van de brp dat de daarin vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet heeft betwist dat hij een woonadres had. Omdat [appellant] een woonadres had, moest hij het adres in de brp laten inschrijven als woonadres, en niet als briefadres. Dat de verhuurder van de woning daar geen toestemming voor gaf, doet niet af aan die wettelijke verplichting. De inschrijving in de brp op een woonadres is daarvan niet afhankelijk. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2012/13, 33 219, nr. 6, blz. 67-69) volgt namelijk dat het woonadres in feitelijke zin wordt opgevat. Het uitgangspunt van de Wet brp is om de feitelijke situatie vast te leggen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:770, onder 3.2).
6.       In geschil is of het college in dit geval de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 8 van de Regeling had moeten toepassen. [appellant] heeft ook met het in hoger beroep overgelegde besluit op bezwaar van 19 mei 2020 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Uit dit besluit volgt namelijk dat het college de brieven over het stopzetten van de uitkering zowel naar het voormalige briefadres van [appellant] heeft gestuurd, als naar het adres waar hij feitelijk verbleef. Dat [appellant] geen gehoor heeft gegeven aan de verzoeken van het college om meer informatie te verstrekken en dat daardoor zijn uitkering is stopgezet, is dus niet te wijten aan het ontbreken van een briefadres. Nog daargelaten of de systematiek van de Wet brp ruimte laat voor de hardheidsclausule, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college [appellant] met een briefadres had moeten inschrijven in de brp.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Herweijer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022
640-1000