ECLI:NL:RVS:2022:3547
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 24 januari 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf ten onrechte had afgewezen. De staatssecretaris had eerder, op 21 juni 2019, deze aanvraag afgewezen en het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard op 22 december 2020. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris binnen vier weken een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen, maar de staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De eerste grief, die betrekking had op een eerder door de Afdeling beantwoorde rechtsvraag, werd verworpen. De tweede grief, waarin de staatssecretaris aanvoerde dat de rechtbank hem onvoldoende tijd had gegeven om nieuwe stukken te onderzoeken, werd gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat acht weken een redelijke termijn was voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, in plaats van de door de rechtbank opgelegde vier weken.
De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.