ECLI:NL:RVS:2022:353

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
202107342/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling met risico op vervolging bij terugkeer naar Iran

Op 3 februari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was op 7 september 2020 afgewezen, waarna de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 27 oktober 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Rasul, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De enige grief in het hoger beroep betrof de beoordeling van de risico's die afvalligen en atheïsten lopen bij terugkeer naar Iran. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris beter moet onderzoeken of de vreemdeling, van wie de afvalligheid of het atheïsme geloofwaardig is geacht, bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling. De Raad van State oordeelde dat de grief slaagde en verklaarde het hoger beroep gegrond.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep werd gegrond verklaard en het besluit van 7 september 2020 werd vernietigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.277,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

Uitspraak

202107342/1/V2.
Datum uitspraak: 3 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 oktober 2021 in zaak nr. NL20.17855 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Rasul, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De enige grief gaat over het onderzoek en de beoordeling van de staatssecretaris naar de risico's die afvalligen en atheïsten lopen bij terugkeer naar Iran. In de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris beter moet onderzoeken en beoordelen of een vreemdeling van wie hij de afvalligheid of het atheïsme geloofwaardig heeft geacht bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling. Dat moet hij in deze zaak ook doen. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 7 september 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 oktober 2021 in zaak nr. NL20.17855;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 7 september 2020, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022
897