ECLI:NL:RVS:2022:3501

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
202102902/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 15 maart 2021 geoordeeld over twee verzoeken om informatie die [appellant] had ingediend bij het College van procureurs-generaal. Deze verzoeken betroffen informatie over beleid en onderliggende stukken met betrekking tot [appellant]. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het eerste verzoek niet-ontvankelijk en het beroep op het tweede verzoek gegrond, waarbij het College werd opgedragen om alsnog een besluit te nemen over dertien dossiers. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op zittingen in februari en november 2022. Tijdens deze zittingen heeft [appellant] zijn standpunten toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling heeft de zaak opnieuw beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de juridische grondslag van de verzoeken van [appellant] en de vraag of deze verzoeken onder de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) vallen. De Afdeling concludeert dat het eerste verzoek van [appellant] niet ziet op strafvorderlijke gegevens, omdat het niet gaat om gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202102902/1/A3.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 15 maart 2021 in zaak nr. 20/2615 in het geding tussen:
[appellant]
en
het College van procureurs-generaal.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2020 heeft het College een reactie gegeven op twee verzoeken om informatie van [appellant].
Bij uitspraak van 15 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het eerste verzoek en het niet tijdig nemen van een besluit op het tweede verzoek, voor zover dat gaat over vijf dossiers, niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het tweede verzoek over dertien dossiers gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en het College alsnog opgedragen een besluit bekend te maken op het tweede verzoek over de dertien dossiers. Het beroep gericht tegen het besluit van 29 juli 2020 voor zover daarbij is beslist op het eerste verzoek, heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep gericht tegen het besluit van 29 juli 2020 voor zover daarbij is beslist op het tweede verzoek over vijf dossiers gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2020 in zoverre vernietigd en het College opgedragen opnieuw een besluit te nemen op het tweede verzoek voor zover het gaat over één dossier. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en het College, vertegenwoordigd door mr. M.U. Smits, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting vervolgens heropend. Zij heeft [appellant] verzocht een stuk van 26 augustus 2020 met bijlagen en kopieën van de e-mails waarmee dit stuk naar de rechtbank is verzonden aan haar toe te zenden. [appellant] heeft het stuk van 26 augustus 2020 toegezonden. Het College heeft een reactie gegeven.
Vervolgens heeft de Afdeling de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 3 november 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en het College, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond van de zaak
1.       [appellant] heeft het openbaar ministerie van Midden-Nederland op 11 mei 2020 een e-mail gestuurd (het eerste informatieverzoek). In die e-mail heeft hij het volgende geschreven.
"Zal ik alle onderliggende schriftelijke stukken willen ontvangen rond mij als persoon [appellant] te [woonplaats]. Het zijn e-mail en alles wat er onder valt. Een feit is wel dat er bij het openbaar ministerie veel over mij bekent is en ook zeker dat het openbaar ministerie het beleid bepaald rond mij als persoon [appellant]. […]. Het is een feit dat het openbaar ministerie al veel langer een beleid tegen mij heeft. […]."
Bij e-mail van 21 mei 2020 heeft [appellant] dit verzoek om informatie herhaald. Hij heeft het verzoek daarnaast uitgebreid in die zin dat hij ook de onderliggende stukken wenst te ontvangen uit de dossiers die op een lijst ‘Dossiers WJSG’ staan die hij van de politie heeft ontvangen. In deze e-mail heeft hij uitdrukkelijk laten weten de schriftelijke stukken op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) te willen ontvangen (het tweede informatieverzoek).
1.1.    Omdat het College volgens [appellant] niet tijdig op zijn twee verzoeken heeft gereageerd, heeft hij bij brief van 19 juni 2020 een ingebrekestelling gestuurd met het verzoek om een spoedige reactie op zijn informatieverzoeken van 11 en 21 mei 2020.
1.2.    [appellant] heeft vervolgens, na het nog altijd uitblijven van een besluit op zijn informatieverzoeken, bij brief van 10 juli 2020 beroep bij de rechtbank ingesteld gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De besluitvorming
2.       Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het College alsnog gereageerd op de twee informatieverzoeken van [appellant] bij het besluit van 29 juli 2020.
2.1.    Over het eerste informatieverzoek, waarbij [appellant] heeft verzocht om het beleid dat op hem betrekking heeft, heeft het College gesteld dat dit beleid niet bestaat. Wél heeft het openbaar ministerie afspraken gemaakt met de politie Midden-Nederland over het opnemen van aangiften van [appellant]. In een brief van het openbaar ministerie van 23 maart 2017 staat daarover dat is besloten om aangiften van [appellant] van vóór 2017 niet op te nemen en dat [appellant] zich voor nieuwe aangiften tot een contactpersoon kan wenden. Deze afspraken zullen, zo staat ook in die brief, landelijk worden gecommuniceerd. Het College heeft deze brief bij het besluit van 29 juli 2020 gevoegd.
2.2.    Over het tweede informatieverzoek, waarbij [appellant] heeft verzocht om de onderliggende stukken uit dossiers, heeft het College gesteld dat vijf dossiers ten onrechte op de lijst ‘Dossiers WJSG’ staan. Reden daarvoor is dat deze zaken niet zijn ingezonden naar het openbaar ministerie en daarom niet onder de Wjsg, maar onder de Wet politiegegevens vallen. De overige dertien dossiers die op de lijst staan, blijken niet afkomstig te zijn van de regio Midden-Nederland, maar van andere regio’s. Daarom heeft het College het tweede informatieverzoek van [appellant] ter behandeling doorgestuurd naar de desbetreffende arrondissementsparketten, aldus het College.
De aangevallen uitspraak
3.       Over het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend. De beslistermijn was pas op 22 juni 2020 verstreken voor het eerste informatieverzoek en op 2 juli 2020 voor het tweede informatieverzoek, terwijl de ingebrekestelling al van 19 juni 2020 dateert. Daarom is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.
3.1.    De rechtbank heeft het inhoudelijke besluit van 29 juli 2020 verdeeld in twee onderdelen, die zien op het eerste respectievelijk het tweede informatieverzoek. Over het eerste informatieverzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen Wjsg-verzoek is. Dat eerste informatieverzoek heeft geen betrekking op strafvorderlijke gegevens, omdat het niet gaat om gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. Het ziet op algemeen beleid dat over hem zou zijn opgesteld. Daar komt bij dat de Wjsg niet voorziet in de afgifte van stukken, zoals [appellant] wenst. De rechtbank heeft het beroep voor zover het is gericht tegen het eerste onderdeel van het besluit van 29 juli 2020 ongegrond verklaard.
3.2.    Over het tweede informatieverzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet om over vier dossiers te twijfelen aan de mededeling van het College dat deze zich niet bij hem maar bij de politie bevinden. Deze mededeling heeft de rechtbank over één dossier echter niet geaccepteerd, omdat de politie over dat ene dossier heeft laten weten dat het is doorgestuurd naar het College. Over de doorzending van het verzoek over de overige dertien dossiers naar de desbetreffende arrondissementsparketten heeft rechtbank geoordeeld dat het College niet met die doorzending heeft kunnen volstaan. Het College is het bevoegde orgaan om over die dossiers te beslissen en het had binnen zes weken op het tweede informatieverzoek moeten beslissen. Het College heeft de termijn voor het nemen van een besluit niet verdaagd en het is de rechtbank niet gebleken dat in zoverre alsnog op het tweede informatieverzoek is beslist. De rechtbank heeft het beroep over de dertien dossiers gegrond verklaard en het College opgedragen alsnog een besluit te nemen.
Het geschil in hoger beroep
4.       De Afdeling zal allereerst ingaan op het standpunt van [appellant] ter zitting van 21 februari 2022 dat het College het verweerschrift niet binnen de in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vermelde termijn heeft ingediend. Het College heeft volgens [appellant] in strijd met de goede procesorde gehandeld en het verweerschrift dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
4.1.    De Afdeling deelt dit standpunt niet. Zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:989, is de termijn voor het indienen van een verweerschrift als genoemd in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb een termijn van orde en verbindt de wet geen gevolgen aan het niet of niet tijdig indienen van een verweerschrift. Dat het verweerschrift niet binnen de in artikel 8:42, eerste lid, neergelegde termijn is binnengekomen, levert niet alleen al daarom strijd met de goede procesorde op, zoals [appellant] betoogt. Het verweerschrift van het College is verder vóór het verstrijken van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van tien dagen bij de Afdeling binnengekomen. Het verweerschrift is bovendien niet zo uitvoerig dat [appellant] daarop ter zitting van de Afdeling geen adequate reactie heeft kunnen geven. De goede procesorde verzet zich er dan ook niet tegen dat het verweerschrift van het College bij de beoordeling van hoger beroep wordt betrokken (vgl. overwegingen 3 - 3.2 van de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3313).
5.       Over het hoger beroep van [appellant] overweegt de Afdeling als volgt.
5.1.    Als eerste is van belang om vast te stellen dat het uitsluitend gaat over de uitspraak van de rechtbank voor zover zij daarbij het beroep tegen het besluit van 29 juli 2020 over het eerste informatieverzoek ongegrond heeft verklaard. Kern van het geschil is dus het oordeel van de rechtbank, verwoord in overweging 3.1 hiervoor, dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het eerste informatieverzoek van [appellant] geen verzoek is op grond van de Wjsg, omdat het niet ziet op strafvorderlijke gegevens.
5.2.    [appellant] heeft op dit punt aangevoerd dat hij op 26 augustus 2020 stukken aan de rechtbank heeft verstuurd die zij ten onrechte niet bij haar uitspraak heeft meegewogen en beoordeeld. Volgens [appellant] is het merkwaardig dat de rechtbank de stukken van 7 en 28 augustus 2020 wél heeft ontvangen, maar dat zij de stukken van 26 augustus 2020 niet heeft kunnen achterhalen. Over die laatste stukken heeft [appellant] direct na de mondelinge behandeling contact opgenomen met de rechtbank en hij heeft zich hierover beklaagd. Volgens [appellant] moet de aangevallen uitspraak alleen al daarom worden vernietigd. De beoordeling van het besluit van 29 juli 2020 voor zover dat ziet op het eerste informatieverzoek, moet opnieuw plaatsvinden, aldus [appellant].
5.3.    De Afdeling gaat niet mee met het betoog van [appellant] dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, omdat zij de stukken van 26 augustus 2020 niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 21 februari 2022 heeft de Afdeling [appellant] verzocht die stukken alsnog toe te zenden. Daarbij heeft zij ook uitdrukkelijk gevraagd om de e-mails over te leggen, waarmee [appellant] deze stukken van 26 augustus 2020 aan de rechtbank heeft verzonden. Die e-mails heeft hij niet overgelegd. [appellant] heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij deze stukken aan de rechtbank heeft verzonden.
5.4.    Zoals de rechtbank verder terecht, op grond van de tekst van de twee informatieverzoeken van [appellant] en het verhandelde ter zitting, heeft vastgesteld, is de juridische grondslag van de informatieverzoeken artikel 39i van de Wjsg. Dat artikel geeft de betrokkene het recht om op diens schriftelijke verzoek van het College uitsluitsel te krijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende strafvorderlijke gegevens en, als dat het geval is, om die strafvorderlijke gegevens in te zien en om de informatie genoemd onder a tot en met g te verkrijgen. Strafvorderlijke gegevens zijn, zo volgt uit artikel 1, aanhef en onder b, van de Wjsg, persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand verwerkt. [appellant] kan op grond van artikel 39i van de Wjsg dus alleen uitsluitsel krijgen over gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek.
5.5.    Vaststaat dat [appellant] in zijn eerste informatieverzoek heeft verzocht om informatie over aangiftebeleid dat op hem betrekking zou hebben. Dat zijn geen gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. De Afdeling volgt de rechtbank dus in haar oordeel dat het eerste informatieverzoek van [appellant] niet ziet op gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. De alsnog overgelegde stukken van 26 augustus 2020 brengen de Afdeling niet tot een ander oordeel. Die stukken zijn een brief van 26 augustus 2020 met een aantal bijlagen. In de brief van 26 augustus 2020 spreekt [appellant] over beleidsregels die over zijn persoon zouden zijn opgemaakt door de politie en het openbaar ministerie. Ook heeft hij in die brief opnieuw verzocht om hem deze schriftelijke beleidsregels te verstrekken. Zoals gezegd, valt zulk beleid, waarvan het College overigens gemotiveerd heeft gesteld dat het niet bestaat, niet onder de noemer van strafvorderlijke gegevens. Bij de brief van 26 augustus 2020 heeft [appellant] verder bijlagen gevoegd, maar niet valt in te zien hoe deze bijlagen tot het oordeel moeten leiden dat het eerste informatieverzoek wél ziet op strafvorderlijke gegevens, zoals ook het College terecht in zijn nadere reactie heeft gesteld.
5.6.    Ter zitting van 3 november 2022 heeft [appellant] ten slotte verzocht om het onderzoek te heropenen om hem de gelegenheid te geven stukken over te leggen die hij recentelijk nog heeft ontvangen. De Afdeling ziet geen reden om dat verzoek in te willigen. De stukken die [appellant] wenst in te brengen, zien, zoals ook ter zitting van 3 november 2022 is besproken, wederom op de stelling van [appellant] dat het College beleid voert over zijn persoon in het kader van het doen van aangifte. Deze stukken kunnen echter niet het oordeel veranderen dat het eerste informatieverzoek niet ziet op het verkrijgen van strafvorderlijke gegevens, als bedoeld in artikel 39i van de Wjsg.
Conclusie
6.       De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6.1.    Het College hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Grimbergen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022
581