202201382/1/A2.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 21 januari 2022 in zaak nr. 21/3378 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het CBR [appellant] te kennen gegeven dat zijn rijbewijs ongeldig blijft.
Bij besluit van 28 juni 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader en toetsingskader
1. De relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is op 29 maart 2019 staande gehouden als bestuurder van een motorvoertuig. Er is toen een speekseltest bij [appellant] afgenomen, die een indicatie gaf voor gebruik van cannabis en amfetamine. Ook is op 29 maart 2019 bloed afgenomen bij [appellant]. Bij het bloedonderzoek werd amfetamine (210 microgram per liter bloed) en THC (1,2 microgram per liter bloed) aangetroffen. Bij besluit van 6 september 2019 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik. Bij dat besluit is ook de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst. Omdat [appellant] de kosten van het onderzoek niet op tijd heeft betaald, heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] bij besluit van 9 december 2019 met ingang van 16 december 2019 ongeldig verklaard. [appellant] heeft daarna de kosten van het onderzoek alsnog betaald en is op 7 september 2020 onderzocht door een psychiater.
3. De psychiater is in zijn rapportage van 12 januari 2021 tot de diagnose drugsmisbruik in de zin van de wet gekomen. De psychiater heeft verder ook vastgesteld dat [appellant] niet is gestopt met het drugsgebruik.
4. Het CBR heeft bij het besluit van 17 februari 2021 bepaald dat het rijbewijs van [appellant] ongeldig blijft, omdat uit het psychiatrisch rapport blijkt dat sprake is van drugsmisbruik. Bij het besluit van 28 juni 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 134 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid 2011 en paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 volgt dat het CBR een rijbewijs ongeldig verklaart als uit het onderzoek naar de geschiktheid blijkt dat een betrokkene niet voldoet aan de eisen voor het besturen van een voertuig. De psychiater heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat sprake is van drugsmisbruik door [appellant] in de zin van de wet. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport van de psychiater, de begrijpelijkheid van de redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Wat [appellant] daartoe heeft aangevoerd, acht de rechtbank onvoldoende. Volgens de rechtbank volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat het CBR de rapportage daarom aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR niet op de rapportage van de psychiater mocht afgaan. Volgens [appellant] heeft de psychiater ten onrechte de diagnose drugsmisbruik gesteld. Er is enkel gebleken dat [appellant] bij zijn aanhouding in 2019 drugs had gebruikt. Het bloedonderzoek dat voorafgaand aan het onderzoek van de psychiater is gedaan wees niet op drugsgebruik door [appellant]. Aan dit feit is onvoldoende gewicht toegekend. Het is ook niet juist dat de psychiater uit een algemeen, statistisch gegeven over de prevalentie van stoornissen in het gebruik van drugs afleidt dat sprake zou zijn van drugsmisbruik door [appellant]. De psychiater heeft ten onrechte uit de opmerking van [appellant] dat zijn drugsgebruik onveranderd is afgeleid dat hij nog drugs zou gebruiken, terwijl hij daarmee juist duidelijk wilde maken dat hij nog steeds géén drugs gebruikt. Verder had rekening gehouden moeten worden met de recidiefvrije periode, aldus [appellant].
6.1. De psychiater heeft in zijn rapportage van 12 januari 2021 geconcludeerd dat sprake is van drugsmisbruik in de zin van de wet. Aan deze conclusie heeft de psychiater ten grondslag gelegd dat hij een sterke aanwijzing ziet voor een verhoogde tolerantie voor amfetamine bij [appellant]. Bij zijn aanhouding had [appellant] een concentratie amfetamine in zijn bloed van meer dan vier keer de in het verkeer toegestane waarde. Bij een dergelijke waarde is volgens de psychiater de verwachting dat duidelijk merkbaar toxische effecten optreden. [appellant] heeft echter gesteld dat hij geen effect heeft bemerkt, wat een sterke aanwijzing vormt voor een verhoogde tolerantie. Een verhoogde tolerantie is indicatief voor een voorgaande periode van overmatig gebruik van amfetamine volgens de psychiater. Verder heeft de psychiater aan zijn conclusie ten grondslag gelegd dat er sterke aanwijzingen zijn voor onderrapportage door [appellant] van zijn drugsgebruik. De psychiater betrekt daarbij dat bij het door [appellant] opgegeven gebruikspatroon onwaarschijnlijk is bij een verhoogde tolerantie en het gebruikspatroon een opvallende discrepantie vertoont met de bij het bloedonderzoek bij de politie aangetroffen concentratie van amfetamine.
De psychiater weegt bij zijn diagnose ook mee dat er een duidelijk verhoogde prevalentie van stoornissen in het gebruik van drugs is in de populatie die is aangehouden vanwege het rijden onder invloed van drugs.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:678) mag het CBR afgaan op het psychiatrisch rapport dat aan hem is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van die wet voor andere adviseurs. Als een belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het CBR de adviseur een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd. 6.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het CBR het rapport van de psychiater aan het ongeldig verklaren van het rijbewijs van [appellant] ten grondslag mocht leggen. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren gebracht. De Afdeling overweegt daartoe dat de aanwijzingen voor verhoogde tolerantie en onderrapportage de dragende overwegingen vormen voor de diagnose. De psychiater heeft de prevalentie van stoornissen in drugsgebruik in de populatie die is aangehouden alleen als steunargument voor zijn conclusie gebruikt. [appellant] heeft niet concreet gemaakt waarom aan de bevindingen over verhoogde tolerantie en onderrapportage zou moeten worden getwijfeld. Dat het bloedonderzoek dat bij [appellant] voorafgaand aan de rapportage is afgenomen niet wees op drugsgebruik is daarvoor onvoldoende. Dat resultaat neemt immers niet weg dat ten tijde van de aanhouding een verhoogde tolerantie bestond en dat [appellant] een lager gebruik heeft opgegeven dan volgt uit het bloedonderzoek en de verhoogde tolerantie. Verder valt uit de opeenvolging van vragen in de anamnese af te leiden dat de psychiater eerst is ingegaan op het drugsgebruik ten tijde van de aanhouding en vervolgens is nagegaan of daar nadien verandering in was gekomen. De Afdeling volgt [appellant] daarom niet in zijn uitleg van de beantwoording van de vraag of het drugsgebruik onveranderd is gebleven. Dit betekent dat het CBR uit mocht gaan van de diagnose drugsmisbruik in ruime zin.
6.4. Uit onderdeel 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 volgt dat indien personen aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met misbruik van drugs, een recidiefvrije periode van een jaar dient te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht. De psychiater heeft in zijn rapportage van 12 januari 2021 geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat [appellant] met het drugsmisbruik is gestopt en zoals hiervoor is overwogen mocht het CBR zijn beslissing op die conclusie baseren. Dat betekent dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de recidiefvrije periode op zijn vroegst op 8 september 2020, de dag na het onderzoek, is aangevangen. Het betoog van [appellant] dat hij geschikt moest worden geacht omdat de recidiefvrije periode van een jaar al was verstreken, slaagt daarom niet.
6.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig mocht verklaren op grond van artikel 134 WVW, artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid 2011 en paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, omdat uit het onderzoek naar de geschiktheid is gebleken dat [appellant] niet voldoet aan de eisen voor het besturen van een voertuig.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022
735-1014
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 134
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
4. Indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, wordt daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorend bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.