202102471/1/V2.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 april 2021 in zaak nr. NL21.2980 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 12 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling
niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening (PB 2013 L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In geschil is of de gezondheidstoestand van de vreemdeling in de weg staat aan uitvoering van de overdracht naar Duitsland.
Hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte onder 4.4 heeft overwogen dat hij in dit geval niet kon afzien van onderzoek naar de gevolgen van de overdracht voor de gezondheidstoestand van de vreemdeling. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank het door het Hof van Justitie in het arrest van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, weergegeven toetsingskader heeft miskend. De vreemdeling heeft met de door hem overgelegde stukken niet aangetoond dat de overdracht naar Duitsland zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand en dit is volgens de staatssecretaris wel noodzakelijk voordat hij verplicht kan zijn om een onderzoek als door de rechtbank bedoeld te laten verrichten.
2.1 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980 en 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:560), volgt uit het arrest C.K. dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. Of dit het geval is, moet volgens het Hof worden beoordeeld bij de beslissing over de overdracht van die asielzoeker of in het geval van een rechterlijke procedure, wanneer wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die asielzoeker zou kunnen leiden. Hieruit volgt dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, de staatssecretaris bij het nemen van het overdrachtsbesluit dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. 2.2 De vreemdeling heeft bij zijn zienswijze van 7 december 2020 een brief van 10 september 2020 van zijn behandelend arts overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van een complexe medische situatie met een tot dan toe onbekende diagnose. Op 12 januari 2021 heeft de vreemdeling een nieuwe brief van deze arts overgelegd. Daaruit blijkt dat bij de vreemdeling inmiddels lymfekliertuberculose is vastgesteld waarvoor hij gedurende ten minste zes maanden met verschillende medicijnen zal worden behandeld. Verder staat in die brief dat strikte controles zijn afgesproken, omdat de kans bestaat dat de tuberculose weer opvlamt en resistent wordt voor de medicijnen die de vreemdeling gebruikt.
2.3 De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om met objectieve gegevens de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aan te tonen en dat hij dit met deze documenten niet heeft gedaan. Hoewel de medische situatie van de vreemdeling een nauwgezette uitvoering van de voorgeschreven behandeling vereist waarbij terdege rekening moet worden gehouden met mogelijke bijwerkingen en resistenties, blijkt uit de overgelegde medische stukken niet dat een overdracht naar Duitsland gevolgen heeft voor zijn gezondheidstoestand noch dat het risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang daarvan als hoog of reëel moet worden ingeschat. De staatssecretaris was in dit geval dan ook niet gehouden om hier nader onderzoek naar te laten doen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het overdrachtsbesluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
2.4 De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep
3. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.1. Het incidenteel hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (uitspraak van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3147, onder 4, over de redelijkheid van de wijze waarop de staatssecretaris de leeftijd van gesteld minderjarige vreemdelingen in Dublinzaken vaststelt als over die leeftijd twijfel bestaat). Het incidenteel hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. Conclusie hoger beroepen
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 april 2021 in zaak nr. NL21.2980;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Prins
griffier
363-984