ECLI:NL:RVS:2022:3473

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
202100061/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 december 2020 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling, van Syrische nationaliteit, had de aanvraag ingediend om bij haar meerderjarige dochter te kunnen verblijven. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat hij van mening was dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden tussen de vreemdeling en haar dochter, en er derhalve geen gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM was. De rechtbank had echter geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom er geen beschermenswaardig gezinsleven bestond en had de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris opnieuw gesteld dat er geen 'ties' zijn, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen gezinsleven was. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 8 juli 2021, waarin opnieuw werd gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM niet slaagde. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit nemen, waarbij hij rekening moet houden met de relevante feiten en omstandigheden.

Uitspraak

202100061/1/V1.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 december 2020 in zaak nr. 20/2128 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.C. Smit, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 8 juli 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 16 maart 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling, met de Syrische nationaliteit, wil verblijf bij haar meerderjarige dochter, referent. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat volgens hem geen ‘more than the normal emotional ties’ (hierna: ‘ties’) bestaan tussen haar en referent en er daarom ook geen gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen hen bestaat.
1.1.    De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak van 11 oktober 2018 het beroep van de vreemdeling tegen die afwijzing gegrond verklaard, het eerdere besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op het bezwaar. De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 november 2019 in zaak nr. 201808930/1/V3 het hoger beroep van de staatssecretaris tegen die uitspraak ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. In het besluit van 13 februari 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referent ‘ties’ bestaan en er daarom geen gezinsleven tussen hen bestaat. De rechtbank heeft het besluit van 13 februari 2020 vernietigd, omdat de staatssecretaris opnieuw niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom tussen de vreemdeling en referent geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen de vreemdeling en referent ‘ties’ bestaan.
Hoger beroep
2.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1.    Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
Conclusie hoger beroep
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beroep tegen het besluit van 8 juli 2021
4.       De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 8 juli 2021 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
In dat besluit heeft de staatssecretaris zich opnieuw op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.
4.1.    De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris zich in het besluit van 8 juli 2021 opnieuw ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De staatsecretaris stelt in dit besluit namelijk dat hij uitgaat van het bestaan van ‘ties’, maar hij heeft dit vervolgens niet kenbaar als element meegenomen in zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. In het besluit heeft de staatssecretaris dan ook geen belangenafweging verricht die alle relevante feiten en omstandigheden omvat.
Conclusie beroep
5.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 juli 2021 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdeling op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2021, V-[…], gegrond;
III.      vernietigt dat besluit;
IV.     draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het van rechtswege ontstane beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
282-977