ECLI:NL:RVS:2022:3459

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
202202587/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van identiteit en geloofwaardigheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 april 2022 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 11 november 2021 de aanvraag afgewezen, omdat hij de identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig achtte. De vreemdeling, die stelt lesbisch te zijn en zich in te zetten voor de lhbti-gemeenschap, heeft in haar hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over haar identiteit en de geloofwaardigheid van haar asielrelaas. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling in grote lijnen gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat de identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig was, terwijl de vreemdeling haar identiteit aan de hand van eerdere visa-aanvragen had kunnen vaststellen. Ook heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank niet had mogen oordelen over tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdeling, omdat deze niet meer door de staatssecretaris aan haar werden tegengeworpen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de staatssecretaris is verplicht om een nieuw besluit te nemen, waarbij hij alle elementen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas in onderlinge samenhang moet beoordelen. De staatssecretaris is ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202202587/1/V3.
Datum uitspraak: 28 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], zich ook noemende [vreemdeling 2],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2022 in zaak nr. NL21.19194 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 6 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De asielaanvraag van de vreemdeling steunt op het relaas dat zij lesbisch is en zich actief inzet voor de lhbti-gemeenschap, terwijl homoseksualiteit in Oeganda, waar zij vandaan komt, verboden is. De staatssecretaris heeft haar relaas ongeloofwaardig geacht en haar aanvraag afgewezen.
2.       In de eerste twee grieven klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat haar identiteit aan de hand van eerdere visa-aanvragen kan worden vastgesteld. Uit het proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie blijkt namelijk dat zij aan de hand van deze visa-aanvragen en een kopie van haar paspoort haar identiteit aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Dit staat los van de omstandigheid dat de wisselende verklaringen van de vreemdeling over haar identiteit afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van haar asielrelaas.
De grieven slagen in zoverre.
3.       In haar vierde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de motivering van de rechtbank niet haar oordeel kan dragen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig over haar relaties heeft verklaard. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over het einde van de relatie met [relatie]. Eerst heeft zij daarover verklaard dat deze relatie voortduurde tot zij en [relatie] ieder met een man gingen trouwen en later dat de relatie als geheime relatie doorging. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris dit in het besluit niet meer aan de vreemdeling tegenwerpt. Daarin volgt de staatssecretaris de vreemdeling namelijk in haar verklaring dat de relatie met [relatie] na het huwelijk heeft voortgeduurd. Omdat de door de rechtbank geconstateerde tegenstrijdigheid niet meer door de staatssecretaris aan de vreemdeling wordt tegengeworpen, had de rechtbank dit ook niet aan haar oordeel ten grondslag mogen leggen. Verder heeft de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over haar relatie met de familieleden van [relatie]. Ze heeft namelijk verklaard dat haar vader en die van [relatie] vrienden waren en bij grote feesten soms naar elkaar toe gingen en daarnaast dat zij de namen van de familie niet kende. Dat de vaders elkaar kenden en bij elkaar op feesten kwamen, is echter niet per definitie tegenstrijdig met de verklaring dat de vreemdeling de namen van de familie niet kende. De rechtbank heeft op dit punt dus ten onrechte de staatssecretaris gevolgd.
De grief slaagt.
4.       Wat de vreemdeling in de derde en vijfde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.       Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig is. De overweging van de rechtbank dat de wisselende verklaringen van de vreemdeling over haar identiteit afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van haar asielrelaas blijft staan. Behalve de onder 3 beschreven elementen blijven ook de andere elementen van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas staan. Toch kan de Afdeling de zaak niet zelf afdoen, omdat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de staatssecretaris vergt dat hij alle elementen in onderlinge samenhang beoordeelt. Dat kan de Afdeling niet voor hem doen. De staatssecretaris moet daarom een nieuw besluit nemen.
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 november 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2022 in zaak nr. NL21.19194;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 11 november 2021, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2022
371-982