ECLI:NL:RVS:2022:3455
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor document rechtmatig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 november 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor de afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. Deze aanvraag werd op 22 april 2020 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 15 juli 2020 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit niet ondubbelzinnig had aangetoond met de vereiste documenten. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.K. Bhadai, heeft hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De vreemdeling klaagde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zijn identiteit niet had aangetoond. De Afdeling verwijst naar eerdere jurisprudentie over de bewijsmaatstaf en het beoordelingskader voor de identiteit van derdelanders. De Afdeling concludeert dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet met voldoende bewijs heeft aangetoond, en dat zijn eigen verklaring alleen niet voldoende is. De overige argumenten van de vreemdeling leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Uiteindelijk oordeelt de Afdeling dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.