202104022/1/V2.
Datum uitspraak: 22 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 juni 2021 in zaak nr. NL21.3569 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede namens haar minderjarige dochter,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen alsmede geweigerd om haar dochter ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 16 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 9 november 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen alsmede geweigerd om haar dochter ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Iraanse nationaliteit. In 2019 heeft zij een derde opvolgende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen bij het besluit van 3 maart 2021. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de bekering van de vreemdeling tot het christendom ongeloofwaardig is. In hoger beroep bestrijdt de staatssecretaris dit niet.
2. De vreemdeling is gehuwd met een Iraanse man met wie ze nooit heeft samengeleefd. In juni 2019 is haar dochter geboren. De vader van de dochter is een in Nederland verblijvende Egyptische man. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vader ook afgewezen. Het geschil in hoger beroep gaat over de vraag, of de weigering om de dochter ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het geschil spitst zich toe op de vraag, of bij terugkeer of uitzetting van de vreemdeling, door haar dochter en haar Egyptische partner het gezinsleven kan worden uitgeoefend. Volgens de vreemdeling is ongehuwd samenwonen in Iran en Egypte niet toegestaan.
Grief
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de dochter met haar ouders kan terugkeren naar het land van herkomst van een van beide ouders. Daaraan heeft de rechtbank mede ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris geen duidelijkheid kon geven over de vraag, aan welke voorwaarden de Egyptische vader zou moeten voldoen om in Iran verblijf te krijgen. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hiermee voorbij is gegaan aan de algemene uitgangspunten van artikel 8 van het EVRM en dat ten onrechte een onderzoeksplicht aan hem is opgelegd. De vreemdeling moet volgens hem aannemelijk maken dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven elders uit te oefenen.
Beoordeling
3.1. De grief slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de dochter met beide ouders kan terugkeren naar het land van herkomst van een van beide ouders.
3.2. De vreemdeling, haar dochter en haar partner hebben geen rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Dat betekent dat op hen de plicht rust om Nederland te verlaten. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat dit geen schending van het recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert, omdat geen gezinslid in Nederland achterblijft (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:124, onder 7.1). 3.3. Tussen de vreemdeling, haar dochter en haar partner bestaat gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het is aan de vreemdeling en haar partner om hun gezinsleven uit te oefenen in een land waar hun toelating gewaarborgd is. Artikel 8 van het EVRM geeft geen recht op vrije domiciliekeuze. Nederland is in beginsel niet verplicht om hun wens om in Nederland het gezinsleven uit te oefenen, te respecteren (zie het arrest Rodrigues Da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van het EHRM van 31 januari 2006, onder 39).
3.4. Als een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Iran of in Egypte uit te oefenen zou uitzetting van de vreemdeling onder omstandigheden tot een schending van artikel 8 van het EVRM kunnen leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1383, onder 3.1), is het aan de vreemdeling zelf om aannemelijk te maken dat diens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit betekent dat de vreemdeling in dit geval aannemelijk moet maken dat sprake is van een objectieve belemmering om haar gezinsleven in Iran of Egypte uit te oefenen (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8060, onder 2.8). De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij moet onderzoeken naar welk land het gezin kan worden uitgezet. 3.5. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden moet beoordelen en daarover een standpunt moet innemen. Volgens de vreemdeling is het niet mogelijk om het gezinsleven in Iran en Egypte uit te oefenen, omdat het in deze landen niet is toegestaan om ongehuwd samen te wonen. Ook stelt de vreemdeling dat zij niet kan trouwen met de vader van haar dochter, omdat zij nog steeds gehuwd is met haar Iraanse man en scheiden niet mogelijk is.
3.6. De staatssecretaris heeft deze argumenten betrokken in zijn besluit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat geen objectieve belemmering bestaat omdat de asielaanvragen van de vreemdeling en haar partner zijn afgewezen. Ook heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ongehuwd samenwonen in Iran of Egypte weliswaar moeilijk kan zijn, maar dat het niet onmogelijk is. In dit kader heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling uit een stad afkomstig is met meer dan een miljoen inwoners en dat haar partner afkomstig is uit een regio met meer dan vijf miljoen inwoners. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij niet kan scheiden van haar huidige echtgenoot. De vreemdeling heeft de stelling dat haar Egyptische partner zich niet kan vestigen in Iran niet onderbouwd.
3.7. De rechtbank is er, gelet op het voorgaande, ten onrechte aan voorbijgegaan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Iran of Egypte uit te oefenen. Hoewel de klacht van de staatssecretaris terecht is voorgedragen, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak. De rechtbank heeft namelijk ook overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de bekering van de vreemdeling tot het christendom ongeloofwaardig heeft geacht, en heeft daarom het besluit vernietigd. Hiertegen heeft de staatssecretaris in hoger beroep niets aangevoerd. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden te bevestigen.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. De staatssecretaris heeft het besluit van 9 november 2021 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verwijst het beroep naar de rechtbank om door haar te worden behandeld (artikel 6:19, eerste en vijfde lid, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verwijst het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 november 2021, V-[...] en V-[...], ter behandeling en beslissing naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Graat
griffier
307-986