202102230/1/V1.
Datum uitspraak: 21 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen) en [referent]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 9 maart 2021 in zaak nr. 20/7163 in het geding tussen:
de vreemdelingen en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en referent, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen en referent hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Syrische nationaliteit en beogen verblijf bij hun in Nederland verblijvende vader, referent, in het kader van nareis. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat het jongvolwassenenbeleid volgens hem niet van toepassing is op de vreemdelingen en er volgens hem geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de vreemdelingen en referent.
2. Wat de vreemdelingen en referent in hun eerste grief aanvoeren leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. In hun tweede grief klagen de vreemdelingen en referent terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen niet onder het jongvolwassenenbeleid vallen. De rechtbank heeft dit, net als de staatssecretaris, gebaseerd op de enkele vaststelling dat de vreemdelingen ten tijde van de aanvraag respectievelijk 28 en 27 jaar oud waren, en dus ouder waren dan de door de staatssecretaris gehanteerde leeftijdsgrens van ongeveer 25 jaar. De rechtbank heeft daarmee niet onderkend dat de staatssecretaris niet mag volstaan met die enkele vaststelling. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 28 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, onder 4, en 23 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1775, onder 2. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen en referent verder aanvoeren te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 augustus 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet opnieuw beoordelen of de vreemdelingen onder het jongvolwassenenbeleid vallen en of zij rechten kunnen ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Als hij zich op het standpunt stelt dat de vreemdelingen geen verblijfsrecht kunnen ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn, dan moet hij, aan de hand van de feiten en omstandigheden op dat moment, opnieuw beoordelen of de vreemdelingen op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komen voor de door hen beoogde verblijfsvergunning. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 9 maart 2021 in zaak nr. 20/7163;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 25 augustus 2020, V-[…] en V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen en referent het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022
574-988