ECLI:NL:RVS:2022:1775

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
202005528/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Syrische vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 9 oktober 2018 afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar moeder, die als referent fungeert. De vreemdeling, geboren in 1990, wilde bij haar moeder in Nederland verblijven. De staatssecretaris weigerde de uitzondering op het vereiste van afhankelijkheid toe te passen, omdat hij de vreemdeling, gezien haar leeftijd van 27 jaar ten tijde van de aanvraag, niet als jongvolwassen beschouwde.

De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, verklaarde op 16 september 2020 het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De vreemdeling ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door mr. J. Hofstede. In het hoger beroep werd betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de toepassing van het jongvolwassenenbeleid en dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij dit beleid niet had toegepast.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling terecht klaagde over de overwegingen van de rechtbank. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd waarom hij geen toepassing had gegeven aan het jongvolwassenenbeleid. Ook werd vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte had nagelaten de vreemdeling of haar referent te horen over het bezwaar. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen in stand had gelaten, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

202005528/1/V1.
Datum uitspraak: 23 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 september 2020 in zaak nr. 19/6605 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De Syrische vreemdeling, geboren op [geboortedatum] 1990, wil bij haar moeder, referent, in Nederland verblijven. De staatssecretaris heeft haar aanvraag in het kader van nareis afgewezen, omdat zij volgens hem niet voldoet aan het vereiste van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met referent. De staatssecretaris heeft de uitzondering op dat vereiste uit het jongvolwassenenbeleid niet toegepast, omdat hij de vreemdeling alleen al gelet op haar leeftijd van 27 jaar ten tijde van de aanvraag niet als jongvolwassen beschouwt.
1.1.    De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris dat standpunt in het besluit op bezwaar van 8 augustus 2019 niet ten onrechte heeft gehandhaafd. Volgens de rechtbank geldt niet het uitgangspunt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:996, onder 2.2, dat de staatsecretaris bij een vreemdeling van ongeveer 25 jaar op basis van de specifieke omstandigheden van het geval moet beoordelen of sprake is van een jongvolwassen vreemdeling. De vreemdeling was gelet op haar leeftijd van 27 jaar ten tijde van de aanvraag van 1 maart 2018 namelijk niet meer "ongeveer 25 jaar", aldus de rechtbank.
2.       De vreemdeling klaagt in grief 1 terecht over deze overweging van de rechtbank. De Afdeling heeft de in deze grief opgeworpen rechtsvraag over de toepassing van het jongvolwassenenbeleid beantwoord in haar uitspraak van 28 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, onder 4. Hoewel die uitspraak gaat over een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM en het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 is die uitspraak ook van toepassing op het vergelijkbare jongvolwassenenbeleid in het kader van nareis in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000, dat in deze zaak aan de orde is. Uit die uitspraak volgt dat de vreemdeling terecht aanvoert dat de rechtbank achteraf bezien niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, door te volstaan met een verwijzing naar haar leeftijd, ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan het jongvolwassenenbeleid. Alleen al daarom slaagt grief 1.
3.       Verder klaagt de vreemdeling in grief 3 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ervan kon afzien haar of referent te horen over het gemaakte bezwaar. Gelet op wat zij in de bezwaarfase heeft aangevoerd over het hiervoor besproken onderwerp dat aan de orde komt in grief 1, heeft de staatssecretaris zich namelijk ten onrechte op het standpunt gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander standpunt dan in het besluit van 9 oktober 2018. Daarom slaagt grief 3.
4.       Omdat grief 1 slaagt, komt de Afdeling niet toe aan bespreking van grief 2 over de vraag of tussen de vreemdeling en referent een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 augustus 2019 in stand heeft gelaten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 september 2020 in zaak nr. 19/6605, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 8 augustus 2019 in stand heeft gelaten;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022
488-958