202103352/1/A3.
Datum uitspraak: 16 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud ook: [appellant]), wonend te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2021 in zaak nr. 20/3147 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in het besluit van 26 maart 2020 geconstateerd gebrek te herstellen.
Bij brief van 2 maart 2021 heeft het college een aanvullende motivering gegeven.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
Bij uitspraak van 9 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 maart 2020 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tjon-Man-Tsoi, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft een urgentieverklaring aangevraagd op 30 augustus 2019 omdat hij en [appellant A] fysieke en psychische gezondheidsklachten ervaren. Hij stelt dat de woning te klein is en in slechte staat verkeert. Ten tijde van de aanvraag woonden zij met hun enig kind in de woning. Inmiddels is ook hun tweede kind geboren. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:5, aanhef en onder b en m, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: de verordening), en de artikelen 2.1.2, onder a en c, en 2.1.13, onder a en c, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019 (hierna: de beleidsregel). Volgens het college heeft [appellant] niet ten minste twee keer per week gereageerd op het beschikbare woningaanbod op de website Woonnet Haaglanden. Ook leveren de omvang en de slechte staat van het huis geen urgent huisvestingsprobleem op, aldus het college.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft een gebrek in het besluit van 26 maart 2020 geconstateerd, omdat het college niet gemotiveerd is ingegaan op de door [appellant] overgelegde stukken over zijn beroep op de hardheidsclausule. Bij de tussenuitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het college met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek te herstellen. Het herstel kon plaatsvinden door een aanvullende motivering of een nieuwe beslissing op bezwaar.
4. Op grond van de aanvullende motivering van het college heeft de rechtbank geoordeeld dat het college heeft mogen besluiten geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Uit de stukken blijkt volgens de rechtbank niet dat bij iemand in het gezin sprake was van ernstige lichamelijke of psychische gezondheidsproblemen door de woonsituatie. Ook heeft het college zich volgens de rechtbank redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de schimmel in het huis verholpen kon worden door de verwarming aan te zetten.
Beoordeling
Gelijke proceskansen
5. [appellant] betoogt dat het beginsel van gelijke proceskansen is geschonden, omdat het college van de rechtbank een termijn van drie weken kreeg om de door hem overgelegde stukken alsnog in de beoordeling te betrekken, terwijl hij slechts een week kreeg om op die beoordeling te reageren. Daarnaast heeft het college de termijn van drie weken overschreden, zo stelt hij. Dit is volgens hem een fatale termijn en de aanvullende motivering van het college moest daarom door de rechtbank buiten beschouwing worden gelaten.
5.1. De door de rechtbank aan het college aanvankelijk gestelde termijn van drie weken liep af op 1 maart 2021. De rechtbank heeft aan partijen medegedeeld dat deze termijn met vier dagen verlengd werd. De aanvankelijk gestelde termijn was een dag verlopen toen het college op 2 maart 2021 de aanvullende motivering gaf. De aanvankelijk gestelde termijn was geen fatale termijn, omdat artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de termijn kan worden verlengd. Er bestaat daarom geen grond te oordelen dat de rechtbank de aanvullende motivering buiten beschouwing had moeten laten.
5.2. Ingevolge artikel 8:51b, tweede lid, van de Awb deelt het college, indien het overgaat tot herstel van het gebrek, de rechtbank zo spoedig mogelijk mede op welke wijze het gebrek is hersteld. Ingevolge het derde lid kunnen partijen binnen vier weken na verzending van de mededeling bedoeld in het tweede lid, schriftelijk hun zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld. De bestuursrechter kan deze termijn verlengen.
5.3. In de aanvullende motivering van 2 maart 2021 is vermeld hoe het gebrek is hersteld. Dit geldt als de mededeling zoals bedoeld in
artikel 8:51b, tweede lid, van de Awb. [appellant] heeft vervolgens binnen de door de rechtbank geboden termijn van een week zijn zienswijze ingediend. Hierin heeft hij gemotiveerd gereageerd op de aanvullende motivering van het college. [appellant] had om verlenging van de termijn kunnen vragen als hij van mening was dat hij binnen de gegeven termijn niet adequaat op de aanvullende motivering kon reageren. Uit wat [appellant] heeft aangevoerd volgt niet dat het beginsel van gelijke proceskansen is geschonden.
5.4. Het betoog slaag niet.
Artikel 4:5, aanhef en onder m, verordening
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder m, van de verordening van toepassing is. Volgens hem kon hij door gezondheidsklachten niet optimaal reageren op het woningaanbod.
6.1. Ingevolge artikel 4:5, aanhef en onder m, van de verordening wordt de urgentieverklaring geweigerd, indien de aanvrager niet eerst direct voorafgaand aan de aanvraag drie maanden zelf aantoonbaar heeft gereageerd op het beschikbare woningaanbod. Uit artikel 2.1.13, onder a en c, van de beleidsregel volgt dat de aanvrager niet optimaal heeft gereageerd op het beschikbare woningaanbod, indien de woningzoekende niet ten minste twee keer per week heeft gereageerd op de website Woonnet Haaglanden of indien de woningzoekende zonder legitieme noodzaak veelvuldig of uitsluitend reageert binnen een beperkter zoekgebied dan de hele regio Haaglanden.
6.2. [appellant] heeft niet ten minste twee keer per week gereageerd op het beschikbare woningaanbod op de website Woonnet Haaglanden, zo heeft het college afgeleid uit onderzoek in het woonbemiddelingssysteem. Ook heeft [appellant] voornamelijk naar woningen binnen Den Haag gezocht. Dat [appellant] door psychische problemen niet optimaal heeft kunnen reageren, zoals hij stelt, maakt dit niet anders. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, leent de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder m, zich niet voor nadere invulling door middel van een belangenafweging. Bovendien is niet duidelijk waarom [appellant], ondanks de gezondheidsklachten, wel op woningen binnen Den Haag heeft gereageerd, maar niet op woningen buiten de gemeente. Het college heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet optimaal heeft gereageerd op het beschikbare woningaanbod, zoals bedoeld in artikel 4:5, aanhef en onder m, van de verordening.
6.3. Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
7. [appellant] stelt dat schimmel aanwezig is in de woning. De verwarming kan niet aangezet worden omdat dit een gevaar voor de kinderen oplevert. Daarnaast heeft [appellant A] zware psychische problemen. Dit volgt volgens [appellant] onder meer uit de onderzoeksrapportage van de psycholoog. Er is sprake van een schrijnende situatie, waardoor het college de hardheidsclausule had moeten toepassen, aldus [appellant].
7.1. Het college kan artikelen van de verordening buiten toepassing laten, indien toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard, zo volgt uit artikel 7:3 van de verordening.
7.2. In een brief van 20 juli 2020 heeft woningcorporatie Vestia vermeld niet in te zullen gaan op het verzoek van [appellant] om verwarming in de bergruimte te plaatsen. Het gebruik van de bergruimte als slaapplek is volgens Vestia in strijd met de huurovereenkomst. Vestia heeft in de brief opgemerkt dat de schimmel in de bergruimte ontstaat omdat deze ruimte niet als slaapplek bedoeld is. De ruimte beschikt over onvoldoende ventilatie en lichtinval. Bovendien konden de schimmelplekken worden verholpen door de gaskachel in het andere deel van de woning aan te zetten. Als [appellant] vindt dat het gebruik van de gaskachel een gevaar voor de kinderen zou opleveren, had hij naar het oordeel van de Afdeling een elektrische kachel of gashaardbeschermer aan kunnen schaffen.
7.3. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de door [appellant] overgelegde stukken niet blijkt dat bij hem of zijn gezin sprake is van een zeer ernstige bedreiging van hun lichamelijke of sociaal-psychische gezondheid als gevolg van de woonsituatie. Dit geldt ook voor de onderzoeksrapportage van de psycholoog. In de onderzoeksrapportage zijn traumatische ervaringen en depressieve klachten vermeld, maar is geen verband tussen deze klachten en de woning gelegd. Uit de overgelegde stukken volgt dat de psychische problemen voornamelijk het gevolg zijn van een verstoorde relatie met de ouders van [appellant A]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een verhuizing de problemen zou oplossen. Het college heeft mogen besluiten dat de situatie van [appellant] niet dusdanig bijzonder was, dat op grond van de hardheidsclausule een uitzondering op de regels gerechtvaardigd was.
7.4. [appellant] heeft op 29 september 2022 nadere stukken ingediend bij de Afdeling, waaruit volgens hem zou blijken dat sprake is van een onhoudbare situatie. De door hem genoemde omstandigheden, waaronder het begin van een echtscheidingsprocedure tussen [appellant] en [appellant A], zijn recentelijk ontstaan. Het college en de rechtbank konden geen rekening houden met deze nieuwe ontwikkelingen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan [appellant] een nieuwe aanvraag voor een urgentieverklaring indienen naar aanleiding van deze recente ontwikkelingen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2022 ECLI:NL:RVS:2022:2568, r.o. 6.3). 7.5. Het betoog slaagt niet.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Neuwahl
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022
280-1013
BIJLAGE Wettelijk Kader
Huisvestingsverordening Den Haag 2019
Artikel 4:5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
a. […];
b. er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem;
c. […];
m. de aanvrager heeft niet eerst direct voorafgaand aan de aanvraag drie maanden zelf aantoonbaar gereageerd op het beschikbare woningaanbod, tenzij de aanvraag wordt gedaan op grond van artikel 4:6;
[…].
Artikel 7:3 Hardheidsclausule
Burgemeester en wethouders kunnen een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019
Hoofdstuk 2 Voorwaarden urgentiecategorie
Artikel 2.1.2 Nadere uitwerking afwijzingsgrond artikel 4:5, onder b, van de verordening
Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem waarvoor indeling in een urgentiecategorie mogelijk is, bij de volgende op zichzelf staande situaties:
a. de huidige woning verkeert in een slechte staat of is van onvoldoende kwaliteit;
b. […];
c.de huidige woning is te klein of te groot voor het huishouden van de aanvrager;
[…].
Artikel 2.1.13 Nadere uitwerking afwijzingsgrond artikel 4:5, onder m, van de verordening
Een woningzoekende kan niet in een urgentiecategorie worden ingedeeld, indien de aanvrager niet eerst zelf, direct voorafgaand aan de aanvraag, gedurende minstens drie maanden aantoonbaar heeft gereageerd op beschikbaar en passend woningaanbod, met uitzondering van een aanvraag die wordt gedaan op grond van artikel 4:6 van de verordening (mantelzorg en blijf-van-mijn-lijf-huis). De aanvrager heeft niet optimaal gereageerd op het beschikbare woningaanbod op woonnet-haaglanden, indien:
a. de woningzoekende niet tenminste twee keer per week heeft gereageerd;
b. […];
c. de woningzoekende, zonder legitieme noodzaak, veelvuldig of uitsluitend reageert binnen een beperkter zoekgebied dan de hele regio Haaglanden.
Algemene wet bestuursrecht
8.2.2a. Bestuurlijke lus
Artikel 8:51a
1) De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. […].
2) De bestuursrechter bepaalt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Hij kan deze termijn verlengen.
Artikel 8:51b
1) Het bestuursorgaan deelt de bestuursrechter zo spoedig mogelijk mede of het gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen of te laten herstellen.
2) Indien het bestuursorgaan overgaat tot herstel van het gebrek, deelt het de bestuursrechter zo spoedig mogelijk schriftelijk mede op welke wijze het gebrek is hersteld.
3) Partijen kunnen binnen vier weken na verzending van de mededeling bedoeld in het tweede lid, schriftelijk hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren brengen. De bestuursrechter kan deze termijn verlengen.