ECLI:NL:RVS:2022:3210

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
202102636/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onkostenvergoeding voor verlenging wapenverlof

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen een besluit van de minister van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de onkostenvergoeding van € 90,- die de korpschef van politie aan [appellante] heeft opgelegd voor de verlenging van de geldigheidsduur van haar wapenverlof. De onkostenvergoeding is opgebouwd uit € 60,- voor de verlenging van het eerste verlof en € 30,- administratiekosten voor de verlenging van de tweede en derde verlof. [appellante] is van mening dat de rechtbank heeft miskend dat het heffen van leges niet in haar individuele belang is, maar in het algemeen belang, en dat er geen wettelijke grondslag is voor de legesheffing. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 mei 2022 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de leges voor de verlenging van het wapenverlof in beginsel een individueel belang dienen, en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het heffen van leges niet onrechtmatig is. Echter, de Afdeling komt tot de conclusie dat de administratiekosten van € 30,- niet de benodigde wettelijke grondslag hebben en vernietigt het besluit van de minister voor zover het deze kosten betreft. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hoger beroep van [appellante] wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

202102636/1/A3.
Datum uitspraak: 9 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 3 maart 2021 in zaak nr. 20/3144 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2019 heeft de korpschef van politie aan [appellante] een onkostenvergoeding van € 90,- opgelegd voor de verlenging van de geldigheidsduur van haar wapenverlof.
Bij besluit van 20 juli 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2022, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.H. Kamminga, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 16 juli 2019 heeft [appellante] de geldigheidsduur van haar drie wapenverloven verlengd. Op grond van artikel 41 van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) en artikel 50a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling wapens en munitie (hierna: Rwm) heeft de korpschef van politie bij de verlenging een onkostenvergoeding van € 90,- aan [appellante] opgelegd. De onkostenvergoeding is opgebouwd uit twee delen: € 60,- voor de verlenging van het eerste verlof en € 30,- administratiekosten voor de verlenging van het tweede en derde verlof. [appellante] is het niet eens met deze onkostenvergoeding (ook wel ‘leges’ genoemd).
Het hoger beroep
2.       [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het heffen van de leges niet in het individuele belang van [appellante] is, maar in het algemeen belang. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2426, volgt volgens haar dat in dat geval geen leges geheven mogen worden.
Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank heeft miskend dat er geen wettelijke grondslag is voor de legesheffing. Volgens artikel 50a, tweede lid, van de Rwm bedraagt de onkostenvergoeding voor een combinatie van de in het eerste lid van dat artikel genoemde bescheiden niet meer dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn voor dat deel van de combinatie waarvoor de hoogste vergoeding geldt. Als er al leges geheven mogen worden, dan zouden die in dit geval dus maximaal € 60,- mogen bedragen.
Beoordeling van het hoger beroep
Relevante wet- en regelgeving
2.1.    Ingevolge artikel 104 van de Grondwet worden belastingen van het Rijk geheven uit kracht van een wet. Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld.
Ingevolge artikel 41 van de Wwm geeft de minister regels met betrekking tot het bedrag dat is verschuldigd bij de aanvraag op grond van de Wwm van een erkenning, een ontheffing, een consent, een vergunning, een verlof en een Europese vuurwapenpas.
Ingevolge artikel 50a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rwm bedroeg de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 41 van de Wwm, voor de verlenging van de geldigheidsduur van een wapenverlof € 60,-.
Ingevolge artikel 50a, tweede lid, van de Rwm bedraagt de onkostenvergoeding voor een combinatie van de in dit artikel genoemde bescheiden niet meer dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn voor dat deel van de combinatie waarvoor de hoogste vergoeding geldt.
Mochten er leges geheven worden?
2.2.    In dit geval worden de leges geheven voor het in behandeling nemen van de aanvraag tot verlenging van een wapenverlof. Iemand die een wapenverlof heeft, bevindt zich volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:935) in een uitzonderingspositie. In beginsel geldt namelijk een algeheel wapenverbod. Dit verbod dient het algemene belang van de veiligheid van de samenleving. Het opheffen van het verbod door het verlenen van een wapenverlof dient het individuele belang. De kosten die gemaakt worden in het kader van het verlenen van een wapenverlof dienen dan ook, anders dan [appellante] stelt, een individueel belang. De uitspraak van de Hoge Raad waar [appellante] naar heeft verwezen doet daaraan niet af, omdat in die zaak de leges onrechtmatig waren omdat ze niet rechtstreeks volgden uit de verlening van de vergunning. In deze zaak is dat wel het geval. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat het heffen van leges voor de verlenging van een wapenverlof niet onrechtmatig is.
2.3.    Het betoog faalt.
Wettelijke grondslag leges
2.4.    Uit de memorie van toelichting bij artikel 104 van de Grondwet (Kamerstukken II, 1978/79, 15 575, nr. 1-5, blz. 4) volgt dat onder "andere heffingen" ook retributies vallen, dat wil zeggen heffingen verbonden aan met name genoemde en ten behoeve van de retributieplichtigen verrichte diensten van de overheid. Het in behandeling nemen van de aanvraag voor de verlenging van een wapenverlof is zo’n dienst. De leges die daarvoor geheven worden vallen dus onder "andere heffingen" in de zin van artikel 104 van de Grondwet. De heffing van de leges moet daarom bij wet geregeld zijn. De zinsnede "bij wet geregeld" betekent dat de bevoegdheid voor het heffen van leges ook gedelegeerd kan worden. Ingevolge artikel 41 van de Wwm is die bevoegdheid gedelegeerd aan de minister.
2.5.    Voor de heffing van de leges ter hoogte van € 60,- voor de verlenging van het eerste verlof geldt dat deze volgt uit artikel 50a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rwm. De Rwm is een ministeriële regeling en bevat regels die gesteld zijn door de minister. Dit deel van de leges heeft dus de benodigde wettelijke grondslag.
Voor het deel van de leges dat bestaat uit de administratiekosten ter hoogte van € 30,- geldt dat deze niet in de Wwm of de Rwm geregeld zijn. De administratiekosten worden alleen genoemd in de toelichting bij de Rwm (Stcrt. 2015, 8948). De toelichting kan gebruikt worden om de Rwm te verduidelijken, maar mag geen regels stellen met betrekking tot het verschuldigde bedrag voor een wapenverlof. De administratiekosten hebben dus niet de benodigde wettelijke grondslag. De minister was daarom niet bevoegd dit deel van de leges op [appellante] te verhalen. [appellante] stelt dus terecht dat de leges in dit geval niet meer dan € 60,- mochten bedragen.
2.6.    Het betoog slaagt.
Overige gronden
2.7.    De gronden die [appellante] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 van haar uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
2.8.    Het betoog faalt.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 20 juli 2020 wordt vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van [appellante] tegen de heffing van de administratiekosten van € 30,- ongegrond is verklaard. Het besluit van 16 juli 2019 wordt herroepen voor zover daarin de administratiekosten van € 30,- aan [appellante] zijn opgelegd. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 20 juli 2020. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 maart 2021 in zaak nr. 20/3144;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid van 20 juli 2020, kenmerk WBM 2066-II, gegrond;
IV.      vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen de heffing van de administratiekosten van € 30,00 ongegrond is verklaard;
V.       herroept het besluit van de korpschef van politie van 16 juli 2019, transactienummer B94918, voor zover daarbij de administratiekosten van € 30,00 zijn opgelegd;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 20 juli 2020;
VII.     veroordeelt de minister tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de minister aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Schueler
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022
373-1000