ECLI:NL:RVS:2022:3187
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling, mede namens haar minderjarige kind, tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 27 september 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling had hoeven nemen. De vreemdeling had op 30 augustus 2022 een aanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.W.J. van der Meer, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 november 2022 uitspraak gedaan. In de overwegingen van de Raad van State werd vastgesteld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordeel was gekomen. De motivering van de rechtbank werd overgenomen door de Raad. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij mr. B. Meijer als lid van de enkelvoudige kamer en mr. N. Tibold als griffier aanwezig waren.