ECLI:NL:RVS:2022:3169

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
202104144/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing aanvraag document rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De aanvraag werd op 8 december 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De vreemdeling, die stelt de Somalische nationaliteit te hebben, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn eerdere beroep ongegrond verklaarde. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag gemotiveerd door te stellen dat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten voor verblijf op basis van relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie, omdat zijn dochter op het moment van beoordeling meerderjarig was en hij zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. De vreemdeling heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij met documenten van de Somalische ambassade zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt, maar de Raad van State oordeelt dat deze documenten niet voldoende zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vreemdeling zijn nationaliteit en identiteit niet met officiële documenten kan aantonen en dat hij ook met andere middelen, zoals verklaringen, dit niet heeft kunnen onderbouwen. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202104144/1/V1.
Datum uitspraak: 4 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 juni 2021 in zaak nr. 21/773 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.S. Sewman, advocaat te Velp, Gelderland, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling stelt de Somalische nationaliteit te hebben en beoogt verblijf bij zijn dochter in het kader van het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
2.       De staatssecretaris heeft zijn aanvraag voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen, omdat zijn dochter op het moment van beoordelen meerderjarig was, zodat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten voor verblijf op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Ook voldoet de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aan de vereisten voor verblijf op grond van het arrest K.A. van het Hof van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308, omdat de vreemdeling onder meer zijn identiteit en nationaliteit niet op ondubbelzinnige wijze heeft aangetoond.
3.       De vreemdeling klaagt terecht dat de staatssecretaris vereist dat hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:433, onder 3.1 en 3.2, volgt immers dat voor hem een minder zware bewijslast geldt. Als hij zijn identiteit en nationaliteit niet met officiële documenten kan aantonen, dan kan hij die met alle andere middelen, onder andere verklaringen, aannemelijk maken. Maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.1.    De vreemdeling meent dat hij met de nationaliteitsverklaring van 26 oktober 2020 van de Somalische ambassade in Brussel en de ‘Application Form Verification’ van 3 november 2020 zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt. Dat voert hij tevergeefs aan.
3.1.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de nationaliteitsverklaring niet volgt welk onderzoek de Somalische ambassade heeft verricht. Bovendien is die verklaring niet gelegaliseerd en zijn de gegevens in die verklaring overgenomen van het Nederlandse rijbewijs van de vreemdeling. De Afdeling verwijst naar de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 14 december 2020.
3.1.2. Over de ‘Application Form Verification’ heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit een aanvraag voor een Somalisch paspoort is. Dit stuk geeft geen indicatie van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Bovendien is de vreemdeling nog niet in het bezit gesteld van een paspoort.
3.2.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de vreemdeling zijn nationaliteit en identiteit ook niet met andere middelen, waaronder verklaringen, aannemelijk heeft gemaakt. Wat de vreemdeling hiertegen heeft aangevoerd in hoger beroep slaagt niet. Het volgende is daarbij van belang.
3.2.1. Uit het besluit van 11 juli 2011 en het daaraan ten grondslag liggende voornemen tot intrekking van de asielvergunning van de vreemdeling volgt dat de vreemdeling en de gestelde gezinsleden waarvoor hij een machtiging tot voorlopig verblijf heeft aangevraagd, onder meer tegenstrijdig hebben verklaard over de wijk in Mogadishu waar de vreemdeling woonde, met wie en hoe lang hij daar woonde, hoe de betrokken woning eruitzag, de aard van de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden, zijn gestelde problemen met Al-Shabaab, wanneer en met wie en hoe lang de vreemdeling in Eelasha Biyala heeft verbleven en in welke landen de vreemdeling na zijn vertrek uit Somalië heeft verbleven en hoe lang hij daar heeft verbleven.
3.2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 5 februari 2021 terecht op het standpunt gesteld dat hij geen geloof meer hecht aan de verklaringen over de herkomst en de gebeurtenissen die de vreemdeling ten grondslag heeft gelegd aan zijn asielaanvraag en hij daarom redelijkerwijs twijfelt aan de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat de vreemdeling verder geen bewijs heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022
382-954.