ECLI:NL:RVS:2022:3168

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
202101724/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 10 juli 2019 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 16 januari 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, verklaarde op 8 februari 2021 het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Afsluitingsregeling, omdat de vreemdelingen niet in het bezit waren van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De vreemdelingen betwisten in hoger beroep de belangenafweging van de staatssecretaris in het kader van artikel 8 van het EVRM. Ze stellen dat de lange duur van hun verblijf onvoldoende is meegewogen en dat er een vertrekmoratorium voor Irak gold, waardoor zij geen vertrekplicht hadden.

De Raad van State overweegt dat de vreemdelingen terecht aanvoeren dat er ten tijde van het moratorium geen vertrekplicht op hen rustte. Echter, de staatssecretaris heeft niet verweten dat zij niet hebben meegewerkt aan de voorbereiding van hun vertrek. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de grieven van de vreemdelingen niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202101724/1/V1.
Datum uitspraak: 4 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 februari 2021 in zaak nr. 20/505 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdelingen voor een verblijfsvergunning volgens de zogeheten Afsluitingsregeling afgewezen, omdat zij niet in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens de staatssecretaris komen zij ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat hun uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM én zij niet voldoen aan de vereisten voor een verblijfsvergunning volgens de Afsluitingsregeling. De vreemdelingen bestrijden in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank dat zij niet voldoen aan de vereisten voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling.
2.       In hoger beroep voeren de vreemdelingen aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het kader van artikel 8 van het EVRM een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Zij wijzen er onder meer op dat de staatssecretaris de lange duur van hun verblijf onvoldoende heeft betrokken in zijn besluitvorming en de staatssecretaris en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat zij een vertrekplicht hadden, terwijl er een besluit- en vertrekmoratorium voor Irak (hierna: het moratorium) gold.
3.       De vreemdelingen klagen in grief 1 op zichzelf terecht dat op hen geen vertrekplicht rustte ten tijde van het moratorium, omdat hun rechtmatig verblijf tijdens het moratorium die vertrekplicht heeft opgeschort. De rechtbank heeft dat ook onderkend, zodat de grief op dit punt niet slaagt. Voor zover de vreemdelingen de overweging van de rechtbank willen bestrijden dat op hen ten tijde van het moratorium voor Irak wel een meewerkplicht rustte om hun vertrek voor te bereiden, kan dat betoog hun niet baten. Dat betoog kan er namelijk niet toe leiden dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in hun voordeel had moeten laten uitvallen. De staatssecretaris heeft hun immers niet verweten dat zij niet hebben meegewerkt aan de voorbereiding van hun vertrek. De staatssecretaris heeft alleen op het moratorium gewezen om toe te lichten dat de vreemdelingen een onzekere verblijfspositie hadden, dat hij de vreemdelingen tijdens het moratorium niet kon uitzetten en dat, gelet daarop, toen geen sprake was van stilzitten van de Nederlandse autoriteiten als bedoeld in het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, paragraaf 116. De vreemdelingen bestrijden niet het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris niet heeft stilgezeten. In zoverre faalt grief 1.
4.       Wat de vreemdelingen verder in grieven 1 en 2 aanvoeren, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022
282-958