ECLI:NL:RVS:2022:3102

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
202104237/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake medische behandeling en uitzetting

In deze zaak gaat het om een vreemdeling van Iraakse nationaliteit, geboren op 1 juli 1949, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij om medische redenen niet kan terugkeren naar Irak. De staatssecretaris had eerder zijn aanvraag om uitstel van vertrek afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling stelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of hij bij uitzetting een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, dat verbiedt dat iemand wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de noodzakelijke medische zorg in Irak voor de vreemdeling feitelijk toegankelijk is. De vreemdeling lijdt aan ernstige medische aandoeningen, waaronder een verhoogde bloeddruk, een mogelijke hartinfarct, en psychische problemen. De staatssecretaris had nader onderzoek moeten doen naar de beschikbaarheid van zorg in Irak, gezien de complexe medische situatie van de vreemdeling en zijn leeftijd. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en verplicht hem om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202104237/1/V2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 juni 2021 in zaak nr. 20/1958 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Erik, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op 1 juli 1949 en heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij om medische redenen niet terug kan keren naar Irak. In deze uitspraak staat de vraag centraal of de staatssecretaris zich er voldoende van heeft vergewist dat de vreemdeling bij uitzetting geen reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM.
1.1. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg in Irak niet beschikbaar is, feitelijk niet toegankelijk is of niet effectief zal zijn. Hij heeft aan het besluit van 17 januari 2020 verschillende BMA-adviezen ten grondslag gelegd. Daarin staat dat de vreemdeling een verhoogde bloeddruk heeft en mogelijk een hartinfarct heeft doorgemaakt. Hij heeft pijn op de borst bij inspanning en parkinsonisme. Als behandeling uitblijft, bestaat er daarom een risico op ernstige complicaties, zoals een hartinfarct. Daarnaast constateert de BMA-arts dat de vreemdeling lijdt aan een schizoaffectieve psychose en paranoïde depressief is. Vanwege crisissituaties is hij meermaals opgenomen geweest. De psychotische klachten van de vreemdeling kunnen bij het uitblijven van een behandeling toenemen, waardoor de vreemdeling een gevaar voor zichzelf of zijn omgeving zou kunnen vormen. De BMA-arts verwacht daarom op korte termijn een medische noodsituatie bij het uitblijven van een medische behandeling.
2. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de voor hem noodzakelijke medische behandeling feitelijk toegankelijk is en dat de rechtbank de staatssecretaris daarin ten onrechte volgt. Hij betoogt dat hij geen inkomen en geen sociaal netwerk heeft in Irak, waardoor de voor hem noodzakelijke zorg niet toegankelijk zal zijn.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629) heeft het EHRM in paragraaf 183 van het arrest van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Uit paragraaf 186 van het arrest Paposhvili heeft de Afdeling afgeleid dat het aan de desbetreffende vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Pas als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.
2.2. Vanwege de ernstige meervoudige medische problematiek van deze vreemdeling had de staatssecretaris in dit geval nader onderzoek moeten doen en uitgebreider moeten motiveren waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behandeling in Irak voor hem feitelijk niet toegankelijk is. De vreemdeling heeft namelijk een complex lichamelijk en psychisch ziektebeeld waarvoor hij verschillende soorten medicatie en behandelingen moet krijgen. De BMA-arts heeft bovendien vastgesteld dat op zeer korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan bij het uitblijven van de medische behandeling. Dit betekent dat de vreemdeling voortdurend heel intensieve zorg nodig heeft. De behandelaar van de vreemdeling heeft erop gewezen dat de vreemdeling voor het slagen van de behandeling afhankelijk is van een goed functionerend steunsysteem. De BMA-arts heeft daarover gezegd dat het aan de staatssecretaris is te beoordelen of dit steunsysteem feitelijk aanwezig is. De staatssecretaris gaat er met de vreemdeling van uit dat hij in Irak alleen een neef heeft. Uit het advies van het BMA blijkt verder dat een deel van de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling aanwezig is in Basra, zodat de vreemdeling, die in Bagdad woont, een lange reis zal moeten maken. Deze omstandigheden alsmede de gevorderde leeftijd van de vreemdeling maken dat ernstig kan worden betwijfeld of de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling in Irak feitelijk toegankelijk is.
Hoewel het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat dit niet zo is, is in dit geval zeer onzeker of hij daartoe voldoende in staat is, gezien zijn psychische problematiek, te weten de ernstige paranoia en schizoaffectieve stoornis. Het BMA heeft immers vastgesteld dat de vreemdeling een gestoorde waarneming van de werkelijkheid heeft. Dit kan een negatieve invloed hebben op de mogelijkheden van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij geen inkomen heeft en er geen sociaal netwerk voor hem is in Irak.
Onder deze omstandigheden is het aan de staatssecretaris om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen (vergelijk het arrest Paposhvili tegen België van het EHRM van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, paragraaf 187). De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het besluit van 9 maart 2020 wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij moet hij een nieuw standpunt innemen over de feitelijke toegankelijkheid van de zorg voor deze vreemdeling in Irak en alle relevante omstandigheden betrekken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 juni 2021 in zaak nr. 20/1958;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 9 maart 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-Van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
314-986