202101600/1/A3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 januari 2021 in zaak nr. 19/1826 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2018 heeft het college de aanvraag van [appellanten] van een splitsingsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 26 januari 2022, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.W. Adriaanse, advocaat te Utrecht, die tevens [appellant B] vertegenwoordigt, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. Wiersma, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om de gemachtigde van het college in de gelegenheid te stellen een besluit op bezwaar over te leggen over de omgevingsvergunning van het pand van [appellanten].
Omdat het college, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe van de Afdeling en van [appellanten], geen gebruik heeft gemaakt van deze gelegenheid, is het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellanten] zijn gezamenlijk eigenaar van het pand op het adres [locatie 1] en [locatie 2] in Utrecht. Zij hebben op 11 januari 2016 de benedenverdieping van het pand verkocht aan [partij]. Omdat [appellanten] een splitsingsvergunning nodig hadden om tot levering van de benedenverdieping te kunnen overgaan, hebben zij bij het college een splitsingsvergunning aangevraagd.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 13 april 2018 afgewezen op grond van de weigeringsgrond uit artikel 4.2.4, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015 (hierna: Hv), omdat de toestand van het gebouw zich volgens het college verzet tegen splitsing in twee appartementsrechten. [appellanten] zijn geïnformeerd over de basiseisen aan kadastrale splitsing uit het Bouwbesluit 2012 waaruit volgt dat het pand minimaal moet voldoen aan ‘het rechtens verkregen niveau’, wat wil zeggen de in het verleden aan de woning gestelde eisen in een afgegeven bouw- of omgevingsvergunning. Op 20 augustus 2015 is een omgevingsvergunning verleend. Uit inspectierapporten van 8 augustus en 25 september 2017 volgt dat bij de verbouwing van de bovenverdieping enkele bouwkundige zaken niet op orde waren. De inspectierapporten zijn naar [appellanten] verstuurd. Omdat ten tijde van het bezwaar van [appellanten] tegen de weigering van de splitsingsvergunning nog steeds niet aan deze eisen was voldaan, heeft het college dit bij besluit van 28 maart 2019 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellanten] van een splitsingsvergunning terecht heeft afgewezen. Zij heeft overwogen dat het feit dat voor de bovenverdieping niet aan de eisen uit de omgevingsvergunning was voldaan door het college moest worden betrokken in de besluitvorming over de aanvraag om een splitsingsvergunning. De aan hen verleende omgevingsvergunning is leidend voor het bepalen van het ‘rechtens verkregen niveau’ en deze omgevingsvergunning is verleend voor het verbouwen van zowel de boven- als benedenverdieping. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] met de inspectierapporten op de hoogte zijn gesteld van de bouwkundige en bouwtechnische tekortkomingen en niet hebben aangetoond dat zij deze tekortkomingen in de bezwaarfase hebben verholpen.
Hoger beroep
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank de WOZ-waarde van de Balijelaan 10b ten onrechte niet in de uitspraak heeft betrokken terwijl dit op de zitting in beroep wel is besproken. Zij betogen dat zij geen splitsingsvergunning hoefden te hebben, omdat in artikel 4.2.1, eerste lid, van de Hv is bepaald dat de paragraaf over kadastrale splitsing alleen van toepassing is op gebouwen die woonruimten bevatten met een WOZ-waarde lager dan € 305.000. Zowel ten tijde van het besluit van 13 april 2018 als ten tijde van het besluit van 28 maart 2019 bedroeg de WOZ-waarde meer dan de op dat moment geldende grenswaarde uit de Hv. [appellanten] verwijzen ook naar de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:669 over hetzelfde pand, waarin is geoordeeld dat zij ten tijde van het opleggen van een last onder dwangsom gelet op artikel 4.1.1, eerste lid, van de Hv geen omzettingsvergunning nodig hadden en daarom niet in overtreding waren. Verder betogen [appellanten] dat zij belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep ondanks dat de splitsingsvergunning inmiddels is verleend. Zij hebben veel kosten gemaakt voor de procedures over hun aanvragen van een splitsingsvergunning terwijl de eisen voor een splitsingsvergunning bovendien strenger zijn geworden. Deze kosten hadden zij niet gemaakt, als het college de eerste aanvraag niet ten onrechte had afgewezen.
[appellanten] hebben verder verwezen naar de gronden van het bezwaar en beroep en gesteld dat deze in het hoger beroep als herhaald en ingelast beschouwd moeten worden.
Beoordeling hoger beroep
Hebben [appellanten] belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep?
4. In de schriftelijke uiteenzetting stelt het college dat, net als in beroep, ook in hoger beroep de vraag beantwoord moet worden of [appellanten] belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling. [appellanten] hebben inmiddels de splitsingsvergunning gekregen op basis van een derde aanvraag hiervoor.
4.1. Het belang bij het hoger beroep is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van de procedure, dus wat hij concreet met zijn hoger beroep wil dan wel kan bereiken. Het gaat niet om de vraag óf hij gelijk heeft, het gaat erom of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. De vraag of er een belang bij het hoger beroep is, wordt daarom beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het hoger beroep. Een uitspraak van de bestuursrechter kan niet worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:186). 4.2. [appellanten] hebben belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Zij hebben in bezwaar verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten en zij hebben vervolgens in beroep en hoger beroep een grond aangevoerd met een verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2530). Ligt de WOZ-waarde boven de grens van artikel 4.2.1, eerste lid, van de Hv?
5. Anders dan het college betoogt, moet de pas in hoger beroep aangevoerde grond van [appellanten] over de WOZ-waarde besproken worden. De zogenoemde ‘grondentrechter’ is namelijk door de Afdeling verlaten (vergelijk de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:363). Omdat het hier gaat over de vraag of het vergunningsstelsel van paragraaf 4.2 van de Hv van toepassing is, bestaat geen grond om aan te nemen dat het pas in hoger beroep aanvoeren hiervan in strijd is met de goede procesorde. Als de WOZ-waarde hoger was dan uit artikel 4.2.1, eerste lid, van de Hv volgt, dan was de splitsingsvergunning niet nodig. 5.1. Ingevolge artikel 4.2.1, eerste lid, van de Hv is het bepaalde in paragraaf 4.2 over de vergunning voor kadastrale splitsing van toepassing op gebouwen die woonruimten bevatten met een WOZ-waarde lager dan € 305.000.
In de toelichting bij paragraaf 4.1. van de Hv staat onder artikel 4.1.1 "Werkingsgebied" dat als peildatum de WOZ-waarde op 1 januari van het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend, wordt gehanteerd. Het gaat om de op dat moment bekende WOZ-waarde. Verder staat daarin:
"Een en ander betekent dat - onder de huidige wet - alle woningen met een WOZ-waarde lager dan € 305.000 worden beschermd tegen bijvoorbeeld omzetting (het verkameren van woonruimte), woningvorming (het opdelen van woonruimte in zelfstandige appartementen voor verhuur) en kadastraal splitsen door een vergunningsstelsel. Dit grensbedrag wordt jaarlijks geïndexeerd."
Uit de Hv volgt daarom, anders dan [appellanten] betogen, dat moet worden uitgegaan van de datum van de aanvraag. [appellanten] hebben de splitsingsvergunning aangevraagd op 11 december 2017. Zoals het college terecht betoogt, was de op dat moment bekende WOZ-waarde van de woonruimte Balijelaan 10b die van 1 januari 2017, namelijk € 270.000,00. Omdat de WOZ-waarde lager ligt dan de grenswaarde van € 305.000,00 uit artikel 4.2.1, eerste lid, van de Hv, is paragraaf 4.2 over de vergunning voor kadastrale splitsing in dit geval van toepassing. Daarom moesten [appellanten] een splitsingsvergunning aanvragen. In de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2021 waar [appellanten] naar verwijzen ging het om een aan hen opgelegde last onder dwangsom vanwege kamerverhuur. De datum op het moment van constatering van de overtreding werd daarom aangehouden om de op dat moment bekende en te toetsen WOZ-waarde vast te stellen, wat de andere uitkomst verklaart.
De grondslag voor de afwijzing van de aanvraag
6. Zoals bevestigd op de zitting richt het hoger beroep zich ook op de grondslag voor de afwijzing van de aanvraag van een splitsingsvergunning.
6.1. Volgens de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 180-181) dient voor het bepalen van ‘het rechtens verkregen niveau’ als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, te worden gekeken naar de technische voorschriften en de vergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en op eventuele latere verbouwing(en) daarvan van toepassing waren. Daarbij is niet relevant of de verbouwing(en) feitelijk gerealiseerd zijn. De feitelijk bestaande situatie is niet van belang (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2543). De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat voor de vaststelling van het ‘rechtens verkregen niveau’ moet worden gekeken naar de eisen uit de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat het standpunt van [appellanten] dat zij feitelijk geen uitvoering konden geven aan de omgevingsvergunning onjuist is. Zoals de rechtbank terecht vaststelt is de omgevingsvergunning niet geschorst of herroepen, zodat het hun vrij stond daaraan uitvoering te geven door het alsnog herstellen of voltooien van de in de inspectierapporten genoemde gebreken. Op de zitting in hoger beroep is besproken wat het gevolg voor het bepalen van het ‘rechtens verkregen niveau’ is van het feit dat het besluit op bezwaar van het college over de verlening van de omgevingsvergunning uit 2015 door de Afdeling bij uitspraak van 14 november 2015, ECLI:NL:RVS:2018:3684, is vernietigd en nog altijd geen nieuw besluit op bezwaar is genomen. Het college heeft hierop geantwoord dat het niet weet of en zo ja, welke gevolgen dit heeft. Het college heeft aangegeven dat de situatie op het adres inmiddels is gewijzigd en nog complexer is geworden, maar denkt dat de afwijzing van de aanvraag van de splitsingsvergunning destijds in elk geval terecht is geweest. Het college kon echter niet duidelijk maken waarom de splitsingsvergunning kon worden geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 4.2.4, aanhef en onder c, van de Hv, uitgaande van de eisen uit de omgevingsvergunning uit 2015 en in hoeverre de vernietiging van het besluit op bezwaar over de verlening van die vergunning aan die eisen raakt. De gemachtigde van het college heeft naar aanleiding van de heropening van het onderzoek geprobeerd alsnog een besluit op bezwaar over de verlening van de omgevingsvergunning uit 2015 te laten nemen om dit daarna over te kunnen leggen, maar dit is niet gelukt. Ook is niet op andere wijze duidelijk geworden welk belang in dit geval precies toekomt aan het ‘rechtens verkregen niveau’ uit de omgevingsvergunning uit 2015 voor de beoordeling van de aanvraag van de splitsingsvergunning. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de splitsingsvergunning inmiddels naar aanleiding van een derde aanvraag wel is verleend en niet duidelijk is in hoeverre deze aanvraag afwijkt van de eerste aanvraag en op basis van welk ‘rechtens verkregen niveau’ deze splitsingsvergunning is verleend. Conclusie
7. Omdat nog veel onduidelijk is gebleven en de heropening van het onderzoek niet heeft geleid tot opheldering hiervan, ziet de Afdeling aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het hoger beroep is gegrond. Doende wat de rechtbank zou moeten doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 28 maart 2019 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat niet te beoordelen is of de afwijzing van de aanvraag van de splitsingsvergunning rechtmatig is, bestaat geen grond het besluit van 13 april 2018 te herroepen. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen waarin alsnog duidelijkheid wordt geboden over de rechtmatigheid van de afwijzing van de aanvraag.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van Midden-Nederland van 26 januari 2021 in zaak nr. 19/1826;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit op bezwaar van 28 maart 2019, kenmerk 5380233;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op om binnen twaalf weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Neuwahl
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022
280-898