202104251/1/V1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 juni 2021 in zaken nrs. 20/6690 en 20/2034 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
In zaak nr. 20/6690 - ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’
Bij besluit van 23 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In zaak nr. 20/2034 - ‘verblijf bij familie (8 EVRM)’
Bij besluit van 18 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beide zaken
Bij uitspraak van 4 juni 2021 heeft de rechtbank de door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen de besluiten van 10 maart 2020 en 30 juli 2020 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het kader van zowel het besluit van 10 maart 2020 als het besluit van 30 juli 2020 onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen de vreemdeling en haar vader, referent, en dat zij daarom geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven hebben in de zin van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris moet bij een beroep op artikel 8 van het EVRM namelijk altijd een belangenafweging verrichten, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. De vraag of er ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen een vreemdeling en referent maakt deel uit van die belangenafweging. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief faalt. 2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
488-999