ECLI:NL:RVS:2022:3045

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
202100436/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van geloofwaardigheid asielrelaas

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 december 2020 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had de aanvraag eerder afgewezen op 16 juni 2020, omdat hij het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig achtte. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zijn standpunt onvoldoende had gemotiveerd. De vreemdeling, afkomstig uit Oeganda, had aangevoerd dat zij lesbisch is en daardoor problemen heeft ondervonden in haar thuisland. De rechtbank vond het relaas van de vreemdeling over haar 'coming out'-proces en haar relaties in Oeganda consistent en aannemelijk.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van hem. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris had ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij de lesbische geaardheid van de vreemdeling niet geloofwaardig vond. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de vreemdeling niet tegenstrijdig had verklaard over haar seksuele geaardheid en relaties. De staatssecretaris moet nu opnieuw op de aanvraag beslissen en de proceskosten vergoeden.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral wanneer het gaat om de geloofwaardigheid van persoonlijke verklaringen over seksuele geaardheid. De Afdeling benadrukt dat de bestuursrechter de verklaringen van de vreemdeling moet toetsen aan de hand van de feiten en omstandigheden van de zaak, en niet alleen op basis van de motivering van de staatssecretaris.

Uitspraak

202100436/1/V2.
Datum uitspraak: 20 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 december 2020 in zaak nr. NL20.13665 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven, incidenteel hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling, afkomstig uit Oeganda, heeft aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat zij lesbisch is en als gevolg daarvan problemen heeft ondervonden in Oeganda. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas niet geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft in beroep geoordeeld dat de staatssecretaris dat standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Deze uitspraak gaat over de vraag of dat oordeel juist is.
Hoger beroep van de staatssecretaris
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling in de plaats heeft gesteld van dat van hem, zonder daarbij deugdelijk zijn motivering uit het besluit te betrekken.
2.1.    De rechtbank heeft onder 6 van haar uitspraak overwogen dat zij het relaas van de vreemdeling over haar zogenoemde coming out-proces voldoende consistent en aannemelijk acht. De rechtbank heeft verder overwogen dat de vreemdeling ook voldoende consistent heeft verklaard over haar opvolgende relaties in Oeganda. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij het wel eens kan zijn met de staatssecretaris dat de vreemdeling zeer summier inzicht heeft gegeven in de reden waarom zij zich tot haar respectievelijke partners aangetrokken heeft gevoeld, maar dit zou naar het oordeel van de rechtbank een culturele kwestie kunnen zijn. De rechtbank heeft door aldus te concluderen ten onrechte een eigen oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling in plaats van het besluit van de staatssecretaris en de motivering daarvan te toetsen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, en 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1211).
2.2.    Hoewel de staatssecretaris zijn klacht dus terecht heeft voorgedragen, kan deze grief, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden.
2.3.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, heeft overwogen kan door de bestuursrechter zonder meer worden vastgesteld of verklaringen van de vreemdeling, afgelegd tijdens de haar afgenomen gehoren, tegenstrijdig aan elkaar zijn. De rechtbank heeft daarom terecht getoetst of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over haar zogenoemde 'coming out-proces' en relaties in Oeganda.
2.4.    De staatssecretaris heeft ten onrechte tegenstrijdigheden gezien in het relaas van de vreemdeling over het moment wanneer zij zich heeft gerealiseerd lesbisch te zijn. Enerzijds stelt ze zich dit vanaf 2005 te realiseren, anderzijds verklaart ze al vanaf 2000 een liefdesrelatie met een vrouw te hebben gehad. Uit pagina 25 van het rapport nader gehoor blijkt dat de vreemdeling, nadat zij tijdens het nader gehoor met deze geconstateerde tegenstrijdigheid in haar 'coming out-proces' werd geconfronteerd, meteen deze tegenstrijdigheid heeft tegengesproken en uiteen heeft gezet dat zij [relatie 1] in 2000 heeft leren kennen, zij eerst een vriendschappelijke relatie hadden en van 2005 tot 2006 een liefdesrelatie hadden. Ook blijkt uit pagina 33 van het rapport nader gehoor dat de vreemdeling, nadat zij tijdens het nader gehoor werd geconfronteerd met een geconstateerde tegenstrijdigheid over het moment waarop zij zich realiseerde dat ze lesbisch is, direct deze tegenstrijdigheid heeft tegengesproken en heeft toegelicht dat ze in 2001 gevoelens kreeg voor meisjes, maar die gevoelens niet begreep, en dat ze zich pas in 2005 realiseerde dat ze lesbisch is.
2.5.    De staatssecretaris heeft ook ten onrechte tegenstrijdigheden gezien in de verklaringen van de vreemdeling dat zij tussen 2007 en 2008 een relatie met [relatie 2] had en op dat moment nog in het proces van bewustwording zat, terwijl zij anderzijds heeft verklaard al in 2005 van haar seksuele gerichtheid op de hoogte te zijn. Uit pagina 48 van het rapport nader gehoor blijkt dat de vreemdeling weliswaar over haar relatie met [relatie 2] heeft verklaard dat zij toen nog in het proces van bewustwording zat en nog niet wist wat er met haar aan de hand was, maar in haar antwoorden op de daaropvolgende vragen heeft de vreemdeling meteen toegelicht dat ze nog jong was en veel angst had en nog niet wist of ze echt van [relatie 2] hield. Hieruit kan worden opgemaakt dat de vreemdeling heeft bedoeld te zeggen dat ze nog zocht naar een manier om met haar lesbische geaardheid om te gaan en in die zin in het proces van bewustwording zat.
2.6.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de lesbische geaardheid van de vreemdeling niet geloofwaardig vindt.
3.       Wat de staatssecretaris verder in hoger beroep heeft aangevoerd, richt zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling kan daarom in zoverre geen inhoudelijk oordeel geven over het hoger beroep (artikel 85 van de Vw 2000).
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4.       Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
5.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Lodeweges
griffier
625