202108203/1/A3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venray,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 november 2021 in zaak nr. 20/3246 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2020 heeft het college ambtshalve in de basisregistratie personen (hierna: brp) opgenomen dat [appellant] met ingang van 10 februari 2020 niet meer in Venray, maar in Marokko woont.
Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.W. van Rooij, advocaat in Venlo, en het college, vertegenwoordigd door J.L.M. van den Broek, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het kader van het project ‘Partner in het buitenland’ heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) onderzoek gedaan naar de feitelijke woonsituatie van [appellant]. Op basis van een huisbezoek en een gesprek met [appellant] is de SVB tot de conclusie gekomen dat [appellant] in Marokko woont sinds hij de pensioengerechtigde leeftijd op 3 oktober 2014 heeft bereikt. De SVB heeft daarom bij het college gemeld gerede twijfel te hebben over de juistheid van de woonplaats van [appellant] zoals vermeld in de brp.
2. Naar aanleiding van de melding van de SVB heeft het college [appellant] op 9 december 2019 een brief gestuurd waarin hij in de gelegenheid is gesteld om binnen vijf werkdagen alsnog aangifte te doen van de wijziging van zijn adres. Daarbij is [appellant] er op gewezen dat als niet kan worden vastgesteld waar hij woont, dit kan leiden tot uitschrijving uit de brp wat verstrekkende gevolgen voor hem kan hebben.
3. Op 23 december 2019 heeft [appellant] zich bij de gemeente gemeld en gaf hij aan in Nederland te wonen. Op 27 januari 2020 hebben twee toezichthouders van het college de woning aan de [locatie] bezocht. [appellant] was wederom niet aanwezig in de woning. Bij brief van 10 februari 2020 is hij daarom nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen vijf werkdagen alsnog aangifte te doen van de wijziging van zijn adres. [appellant] heeft daarvan geen gebruik gemaakt omdat hij volgens hem woont op het in de brp opgenomen adres.
4. Het college heeft op basis van het verslag van de SVB en het eigen onderzoek vastgesteld dat [appellant] feitelijk niet woont op het adres van inschrijving. Daarbij wijst het college onder meer op verschillende verklaringen van [appellant] zelf dat hij het grootste deel van zijn tijd doorbrengt in Marokko en op verschillende omstandigheden die er op duiden dat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland heeft. Verder heeft [appellant] volgens het college in januari 2020 een nieuw paspoort aangevraagd zonder het college in de gelegenheid te stellen om, zoals afgesproken, de visa uit het oude paspoort in te zien.
Het college heeft daarom besloten om het woonadres van [appellant] in de brp te wijzigen in Marokko. In het besluit op bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd en de grondslag van het besluit gewijzigd in artikel 2.21 van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp).
5. In artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve als vertrokken naar het buitenland in de brp vermeldt. Iemand mag worden geacht naar het buitenland te zijn vertrokken, indien hij naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland verblijft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het bij het nemen van een besluit op grond artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp aan het college om aannemelijk te maken dat iemand naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4266). 6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aannemelijk gemaakt dat [appellant] gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland verblijft. Daarbij wijst de rechtbank op de door het college gestelde feiten en omstandigheden. Ook heeft het college het verslag van de SVB bij de beoordeling mogen betrekken. De eventuele gevolgen van de wijziging van de registratie heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht niet betrokken bij het nemen van het besteden besluit. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college met juistheid op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp het vertrek van [appellant] uit Nederland en zijn verblijf in Marokko in de brp heeft geregistreerd.
7. In hoger beroep handhaaft [appellant] zijn standpunt dat hij zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat hij alleen voor familiebezoek en vakantie naar Marokko reist. [appellant] betoogt dat de uitschrijving uit de brp veel nadelige financiële gevolgen voor hem heeft. [appellant] betoogt verder dat het college hem nooit op de hoogte heeft gesteld van enige voorwaarde. Het was hem daarom niet bekend dat hij het risico liep uitgeschreven te worden als hij meer dan twee derde van het jaar buiten Nederland zou verblijven, zodat dit hem ten onrechte wordt tegengeworpen.
7.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] naar verwachting redelijkerwijs gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. De gronden die [appellant] in dat kader in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling onderschrijft de onder 5, 6 en 7 opgenomen overwegingen van de rechtbank, waarop haar oordeel is gebaseerd. [appellant] heeft verder in hoger beroep geen nieuw bewijs overgelegd, zodat er ook om die reden geen aanleiding is voor een ander oordeel.
7.2. De rechtbank heeft ook terecht geen ruimte gezien voor een belangenafweging. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2373), is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Het besluit om al dan niet op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp over te gaan tot vermelding van het vertrek van een persoon naar het buitenland in de brp, is dan ook een besluit waarbij het college uitsluitend een beoordeling geeft over de feiten en waarbij geen ruimte bestaat om op grond van een belangenafweging af te zien van het opnemen van het gegeven van vertrek naar het buitenland (vergelijk de uitspraak van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3817). Om dezelfde reden heeft het college ook niet hoeven afzien van het wijzigen van zijn gegevens in de brp omdat [appellant], zoals hij stelt, niet wist dat hij het risico liep op uitschrijving als hij twee derde van zijn tijd buiten Nederland verblijft. 7.3. Op basis van wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de gegevens van [appellant] in de brp mocht wijzigen in vertrokken naar Marokko.
Het betoog slaagt niet.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Donner-Haan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022
674