ECLI:NL:RVS:2022:298

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
202106471/1/V3.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsrecht van een vreemdeling met Albanese nationaliteit en zijn huwelijk met een Roemeense

In deze zaak gaat het om een vreemdeling van Albanese nationaliteit die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een document dat zijn duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling op 12 december 2018 was geëindigd, wat de vreemdeling betwistte. Hij stelde dat zijn huwelijk met een Roemeense vrouw nog steeds geldig was, ondanks dat hij een relatie had met een andere vrouw. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een schijnhuwelijk en dat het huwelijk niet ontbonden was. De rechtbank had ten onrechte zelf in de zaak voorzien door de einddatum van het verblijfsrecht vast te stellen zonder dat partijen zich daarover hadden kunnen uitlaten. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen over het verblijfsrecht van de vreemdeling.

Uitspraak

202106471/1/V3.
Datum uitspraak: 1 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 september 2021 in zaken nrs. 20/7469 en 20/3037 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 maart 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.
Bij besluit van 19 maart 2020 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 30 augustus 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 september 2020 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 18 maart 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2021 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2020 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 10 september 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij is vastgesteld dat de vreemdeling vanaf 31 januari 2014 geen verblijfsrecht heeft, bepaald dat het verblijfsrecht is geëindigd op 12 december 2018 en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Albanese nationaliteit. Hij is op 6 juni 2013 in Roemenië getrouwd met zijn echtgenote (hierna: referent), met de Roemeense nationaliteit. Op 6 augustus 2013 heeft hij in Nederland een verblijfsdocument als familielid van een burger van de Unie aangevraagd op grond van zijn verblijf bij referent. Bij besluit van 31 januari 2014 heeft de staatssecretaris dit verblijfsdocument aan hem verleend.
1.1.    Uit een proces-verbaal van de politie van 28 augustus 2018 volgt dat de vreemdeling op die datum tegen de verbalisanten heeft verklaard dat hij een relatie heeft met een andere vrouw met de Albanese nationaliteit. Daardoor is bij de staatssecretaris twijfel ontstaan of hij nog voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan. De staatssecretaris is daarom een onderzoek gestart naar het voortbestaan van het huwelijk tussen de vreemdeling en referent.
Grieven 1 en 2
2.       De vreemdeling klaagt in grieven 1 en 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn verblijfsrecht in ieder geval op 12 december 2018 is geëindigd. De vreemdeling betwist dat zijn relatie met referent op die datum is verbroken. Maar ook als wel van die datum kan worden uitgegaan, maakt dit niet uit voor zijn verblijfsrecht, omdat voor het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan bepalend is of de vreemdeling een echtgenoot van de burger van de Unie is. Zolang hij volgens de wet nog getrouwd is, blijft zijn verblijfsrecht in stand, zelfs als de relatie feitelijk is verbroken. Verder betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de gevolgen van de door haar vastgestelde einddatum van het verblijfsrecht voor het duurzaam verblijfsrecht.
Het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan
3.       In het arrest van 8 november 2012, Iida, ECLI:EU:C:2012:691, punten 57 en 58, heeft het Hof van Justitie overwogen dat om overeenkomstig artikel 2, tweede lid, sub a, van de Verblijfsrichtlijn te worden beschouwd als een "familielid" van een burger van de Unie, deze bepaling geen andere voorwaarden stelt dan de hoedanigheid als echtgenoot. Verder heeft het Hof overwogen dat een huwelijk niet als ontbonden kan worden beschouwd, zolang de echtscheiding niet door de bevoegde instantie is uitgesproken en dat dit niet het geval is bij echtgenoten die enkel gescheiden leven, ook wanneer zij voornemens zijn zich later van elkaar te laten scheiden.
In het arrest van 10 juli 2014, Ogieriakhi, ECLI:EU:C:2014:2068, punten 37-39, heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest Iida overwogen dat het feit dat echtgenoten hun samenleving hebben beëindigd en met andere partners hebben samengewoond, niet van belang is voor de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht op grond van artikel 16, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.
3.1.    Aan het besluit van 10 september 2020 lag ten grondslag dat volgens de staatssecretaris sprake was van een schijnhuwelijk. De rechtbank heeft hierover - in hoger beroep onbestreden - geoordeeld dat de staatssecretaris het bestaan van een schijnhuwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij ging er dus van uit dat er tussen de vreemdeling en referent een oprecht huwelijk is gesloten. Uit de stukken die zich in het dossier bevinden, volgt niet dat het huwelijk op enig moment ontbonden is. De vreemdeling betoogt terecht dat hij alleen al daarom moet worden aangemerkt als de echtgenoot van een burger van de Unie (artikel 8.7, tweede lid, van het Vb 2000). De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat het verblijfsrecht van de vreemdeling geëindigd is omdat zijn relatie met referent op enig moment, en in ieder geval op 12 december 2018, is geëindigd. Daaruit vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat het verblijfsrecht op die datum is geëindigd, temeer omdat partijen zich tijdens de procedure niet voldoende hebben kunnen uitlaten over die datum en daar ook geen aanleiding voor bestond.
3.2.    De rechtbank had dan ook moeten volstaan met de vernietiging van het besluit van 10 september 2020, voor zover daarbij is vastgesteld dat de vreemdeling vanaf 31 januari 2014 geen verblijfsrecht had. Omdat het besluit van 19 maart 2020 over het duurzaam verblijfsrecht gebaseerd is op dezelfde feiten en omstandigheden, had de rechtbank ook het beroep tegen dat besluit gegrond moeten verklaren.
Grieven 1 en 2 slagen.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij zelf voorziend heeft bepaald dat het verblijfsrecht van de vreemdeling is geëindigd op 12 december 2018 en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en voor zover zij het beroep tegen het besluit van 19 maart 2020 ongegrond heeft verklaard. Het beroep tegen het besluit van 19 maart 2020 is gegrond en dit besluit wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Proceskosten
5.       De vreemdeling heeft verzocht om bij de proceskostenveroordeling de wegingsfactor op 2 te stellen, gelet op de complexiteit van de zaak en omdat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden zijn verzoek om voorlopige voorziening heeft afgewezen en dan ook ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
5.1.    Dit verzoek wordt afgewezen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:97), behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie "gemiddeld" (wegingsfactor 1), tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Wat er ook zij van het betoog dat de uitspraak op de voorlopige voorziening niet juist is, die uitspraak betreft een andere procedure die in hoger beroep niet voorligt. Gelet op het voorgaande bestaat onvoldoende grond om een wegingsfactor 2 aan te nemen.
Wat betekent dit?
6.       Dit betekent dat de vreemdeling in beide beroepen gelijk krijgt. Het is nu aan de staatssecretaris om, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de overwegingen van de rechtbank over het huwelijk, nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en daarin te beoordelen of de vreemdeling een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft, en welke gevolgen dit heeft voor een eventueel duurzaam verblijfsrecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 september 2021 in zaken nrs. 20/7469 en 20/3037, voor zover de rechtbank heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling is geëindigd op 12 december 2018, heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 september 2020, en het beroep tegen het besluit van 19 maart 2020 ongegrond heeft verklaard;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2020 gegrond;
IV.      vernietigt de besluiten van 19 maart 2020 en 10 september 2020, V-nummer […];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. 20/3037 en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep in zaak nr. 20/3037 en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2022
846