ECLI:NL:RVS:2018:97

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
201704030/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging voor rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2017, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad voor Rechtsbijstand had op 13 oktober 2015 de aanvraag van [appellant] afgewezen. Na een aantal procedures, waaronder een uitspraak van de rechtbank op 29 augustus 2016 die het bezwaar van [appellant] gegrond verklaarde, heeft de raad uiteindelijk op 22 december 2016 besloten de gevraagde toevoeging alsnog te verstrekken. Echter, de rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van de toevoeging niet-ontvankelijk en veroordeelde de raad tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 495,00.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 'licht' (0,5) heeft toegepast bij de toekenning van de proceskostenvergoeding. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte deze wegingsfactor heeft gehanteerd. De Afdeling stelt dat de behandeling van een zaak in bezwaar en beroep in beginsel tot de categorie gemiddeld behoort, wat betekent dat de wegingsfactor 1,0 van toepassing zou moeten zijn. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en veroordeelt de raad tot een hogere vergoeding van € 1.002,00 voor de proceskosten in verband met het bezwaar en beroep.

De Raad van State gelast ook dat de raad het door [appellant] betaalde griffierecht van € 124,00 vergoedt. De uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 17 januari 2018.

Uitspraak

201704030/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2017 in zaak nr. 16/3318 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 januari 2016 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 22 september 2016 heeft de raad het door [appellant] tegen het besluit van 13 oktober 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft de raad, naar aanleiding van het door [appellant] ingediende beroepschrift, besloten de gevraagde toevoeging alsnog te verstrekken.
Bij uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de raad veroordeeld in de door [appellant] gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 495,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor "licht" (0,5) bij de toekenning van een proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van zijn bezwaar en beroep.
1.1.    Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) luidt: "Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, […]."
Artikel 2, eerste lid, luidt: "Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief; […]"
De eerste volzin van de bijlage bij het Bpb luidt: "Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met toepasselijke wegingsfactoren (C)."
1.2.    De rechtbank heeft 2 punten met een waarde van € 495,00 toegekend, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift. Daarbij heeft zij de wegingsfactor 0,5 toegepast.
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor "licht" (0,5) bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:408, heeft geoordeeld, behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld (met wegingsfactor 1), tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in de voorliggende zaak niet gebleken. Het enkele feit dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, in beroep geen beoordeling van het materiële geschil heeft plaatsgevonden, vormt onvoldoende grond om een zodanige reden aan te nemen. De rechtbank had dan ook de wegingsfactor 1,0 moeten toepassen.
Het betoog slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de raad aan [appellant] een bedrag van € 495,00 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de raad veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 zijnde twee keer de puntwaarde zoals die sinds 1 januari 2018 geldt.
3.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Nu het hoger beroep uitsluitend ziet op het oordeel van de rechtbank over de vergoeding van de proceskosten dient daarvoor de wegingsfactor "licht"(0,5) te worden toegepast.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2017 in zaak nr. 16/3318 voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] € 495,00 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten;
III.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 250,50 (zegge: tweehonderdvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
480-836.