ECLI:NL:RVS:2022:2977

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
202105587/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor document rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan aantoont. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 7 september 2018 deze aanvraag afgewezen. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 22 maart 2019. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, op 28 juli 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.H.T. van Boxmeer, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris een onjuiste bewijsmaatstaf en beoordelingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit van de staatssecretaris ondeugdelijk was gemotiveerd. De grief van de vreemdeling slaagde, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de staatssecretaris werd ook vernietigd. De staatssecretaris moet nu opnieuw op het bezwaar van de vreemdeling beslissen en is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.656,50 zijn vastgesteld, evenals het griffierecht van € 174,00.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bewijsstukken door de staatssecretaris en de noodzaak om de juiste bewijsmaatstaf toe te passen in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

202105587/1/V2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 28 juli 2021 in zaak nr. 19/2241 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de enige grief aanvoert, gaat onder meer over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord. Zie de uitspraak van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:433, onder 3.1 en 3.2, over de bewijsmaatstaf en het beoordelingskader voor de identiteit en nationaliteit van een gestelde derdelander die een beroep doet op het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
1.1.    In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat als een vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding of een geldig identiteitsbewijs heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, hij zijn identiteit en nationaliteit met alle andere middelen, waaronder zijn verklaringen, aannemelijk kan maken. De staatssecretaris moet vervolgens beoordelen of die vreemdeling daarin is geslaagd. Daarbij moet hij alle door die vreemdeling aangedragen middelen afzonderlijk en in onderlinge samenhang kenbaar bezien.
1.2.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris een onjuiste bewijsmaatstaf en een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd en dat hij het besluit van 22 maart 2019 daarom ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 22 maart 2019 wordt vernietigd. Omdat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moet beslissen, is het niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 28 juli 2021 in zaak nr. 19/2241;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 22 maart 2019, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2022
309-987