ECLI:NL:RVS:2022:2974

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
202006256/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 17 april 2019 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 7 november 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, verklaarde op 28 oktober 2020 het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De vreemdelingen voerden aan dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de bewijsstukken die zij hadden overgelegd, waaruit bleek dat zij sterke banden met Nederland hadden en weinig tot geen banden met Armenië. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op de hoorplicht en dat de vreemdelingen in de gelegenheid gesteld hadden moeten worden om gehoord te worden over hun aanvraag. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de grief van de vreemdelingen slaagde.

Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van 7 november 2019 werd ook vernietigd. De staatssecretaris moet opnieuw beslissen op het bezwaar van de vreemdelingen en hen daarbij horen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die op € 2.277,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

202006256/1/V2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 oktober 2020 in zaak nr. 19/9421 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen klagen in grief 2 dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft toegekend aan de bewijsstukken die zij bij hun bezwaarschrift hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij zeer sterke banden met Nederland en weinig tot geen banden met Armenië hebben, en ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ervan kon afzien hen over hun bezwaar te horen.
2.       Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1918), is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en dient de staatssecretaris terughoudend om te gaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdelingen in bezwaar hebben aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdelingen in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over hun aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.1.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 7 november 2019 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder in hoger beroep hebben aangevoerd over hun privéleven nu te bespreken. De staatssecretaris zal namelijk opnieuw op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar moeten beslissen en daarvoor de vreemdelingen moeten horen. Daarbij zal hij dat wat de vreemdelingen verder in hoger beroep aan de orde hebben gesteld over het overlijden van hun vader en echtgenoot moeten betrekken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 oktober 2020 in zaak nr. 19/9421;
III.      verklaart het  beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 7 november 2019, V-[…], V-[…] en V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2022
363-596