ECLI:NL:RVS:2022:2707

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
202203283/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling en de beoordeling van zicht op uitzetting naar Nigeria

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond werd verklaard. De vreemdeling was op 12 mei 2022 in bewaring gesteld, omdat hij geen rechtmatig verblijf had in Nederland en terug moest keren naar Nigeria. De rechtbank oordeelde op 24 mei 2022 dat er geen zicht op uitzetting naar Nigeria was, omdat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de Nigeriaanse autoriteiten zouden meewerken aan het verkrijgen van de benodigde documenten voor de uitzetting.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen zicht op uitzetting was. Hij stelde dat de vreemdeling niet voldoende had meegewerkt aan het onderzoek naar haar identiteit en nationaliteit, wat essentieel is voor de uitzetting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de Nigeriaanse autoriteiten de aanvraag om een laissez-passer in 2015 niet hadden afgewezen vanwege een gebrek aan medewerking, maar vanwege onvoldoende informatie over de nationaliteit van de vreemdeling.

De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling actief en volledig moest meewerken aan haar uitzetting en dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling dat niet deed. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202203283/1/V3.
Datum uitspraak: 20 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 mei 2022 in zaak nr. NL22.8548 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en moet daarom terugkeren naar Nigeria. De staatssecretaris heeft haar krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van de vreemdeling zicht op uitzetting naar Nigeria ontbreekt.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat voor het zicht op uitzetting mede bepalend is of de autoriteiten van het land van herkomst voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van voor de uitzetting benodigde documenten. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank niet deugdelijk toegelicht dat er sinds 2015, toen een eerdere aanvraag om aan de vreemdeling een laissez-passer (hierna: lp) te verlenen door de Nigeriaanse autoriteiten is afgewezen, nieuwe feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat de Nigeriaanse autoriteiten nu anders zullen besluiten op een aanvraag om een lp te verlenen. Zij heeft daarom geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Nigeria ontbreekt.
3.       De staatssecretaris klaagt over dit oordeel van de rechtbank. Hij voert onder meer aan dat de lp-aanvraag in 2015 is afgewezen omdat de Nigeriaanse autoriteiten niet genoeg informatie hadden om de nationaliteit van de vreemdeling te bevestigen en dat zij niet te kennen hebben gegeven niet bereid te zijn een lp voor de vreemdeling af te geven. Hij wijst er ook op dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan haar verplichting om volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek naar haar identiteit en nationaliteit. De staatssecretaris betoogt dat met de bewaring de mogelijkheid tot uitzetting wordt veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer.
4.       De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zicht op uitzetting mede bepalend is of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor de uitzetting benodigde documenten (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1603). Zij heeft echter niet onderkend dat de Nigeriaanse autoriteiten de aanvraag om een lp in 2015 niet hebben afgewezen omdat zij niet willen meewerken aan het verlenen daarvan, maar omdat ze onvoldoende informatie hadden om de nationaliteit van de vreemdeling te bevestigen. Dit blijkt uit het Model M120 en het proces-verbaal van 8 februari 2015.
4.1.    Niet is gebleken dat de Nigeriaanse autoriteiten niet alsnog een lp zullen verlenen als de vreemdeling voldoende informatie verstrekt over haar identiteit en nationaliteit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5557), mag van de vreemdeling worden verwacht dat zij actieve en volledige medewerking aan haar uitzetting verleent. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling dat niet doet. Zij heeft tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling van 12 mei 2022 geen antwoord gegeven op vragen over haar identiteit en nationaliteit. De staatssecretaris klaagt dus terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting naar Nigeria ontbreekt.
4.2.    De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door niet voorafgaand aan de inbewaringstelling te onderzoeken of de benodigde medische zorg in Nigeria aanwezig is. De staatssecretaris heeft er ter zitting bij de rechtbank terecht op gewezen dat de medische behandeling in Nigeria buiten de omvang van het geschil valt. De vreemdeling kan dit aan de orde stellen in een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
7.       De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris de in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c en e, van het Vb 2000 bedoelde gronden ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Omdat de vreemdeling de zware gronden 3c en 3d en de lichte grond 4d niet heeft betwist, heeft de staatssecretaris drie gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd die deze maatregel kunnen dragen, zodat is voldaan aan het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000. Wat de vreemdeling over de andere gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
8.       Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 mei 2022 in zaak nr. NL22.8548;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Vonk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2022
345-981