ECLI:NL:RVS:2022:2703
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en belangenafweging onder artikel 8 EVRM
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 1 april 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 27 mei 2019 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij besluit van 3 april 2020. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde, omdat er volgens de rechtbank geen 'more than the normal emotional ties' bestonden tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende vader.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 19 september 2022 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling niet slaagde. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 13 juli 2022, waarin werd vastgesteld dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet verrichten die alle relevante feiten en omstandigheden omvat. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris in dit geval niet verricht, waardoor de grief van de vreemdeling slaagt.
De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris wordt opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling te nemen, waarbij hij de vreemdeling moet horen en de vereiste belangenafweging moet verrichten. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de vreemdeling.