202103426/1/A3.
Datum uitspraak: 14 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Purmerend,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2021 in zaak nr. 20/2435 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om in de Basisregistratie Personen (hierna: Brp) de aantekening ‘Vertrek naar onbekend vanaf 26 september 2017’ op te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. Dankbaar en R. Panhuis, per videoverbinding is verschenen.
Overwegingen
Juridisch kader
1. De van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uit maakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. In de Brp staat vermeld dat [appellant] in de periode 26 september 2017 tot 1 oktober 2018 stond ingeschreven op het briefadres [locatie] te Purmerend. Bij brief van 5 oktober 2019 heeft [appellant] het college verzocht om deze aantekening te wijzigen in de aantekening ‘Vertrek naar onbekend vanaf 26 september 2017’, omdat de registratie van het briefadres in de Brp volgens hem onjuist is. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij correspondentie ontving van zijn advocaat over een uitspraak van een voorzieningenrechter waarin Zaandam als zijn woonplaats staat vermeld, terwijl dat niet het geval was. Ook ontving hij een andere beslissing van een voorzieningenrechter waarin vermeld stond dat hij zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland was. Dit geldt ook voor een brief van het bestuursbureau van de rechtbank Noord-Holland. [appellant] stelt voorts dat uit correspondentie van verschillende instanties (Zilveren Kruis, de politie en de Rijksdienst voor identiteitsgegevens) blijkt dat er onduidelijkheid was over zijn adres. Uit voorgaande stukken blijkt derhalve dat zijn verblijfplaats in feite onbekend was en dat de registratie in de Brp dus onjuist was, aldus [appellant]. Ook betwijfelt [appellant] of het briefadres wel daadwerkelijk in de Brp was geregistreerd, gelet op de genoemde stukken.
Besluitvorming college
3. Het college heeft het verzoek van [appellant] afgewezen en de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aantekening ‘vertrek naar onbekend’ alleen wordt geregistreerd indien de ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van adreswijziging of van vertrek is ontvangen, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland. In het geval van [appellant] is hier niet aan voldaan, aangezien de gemeente in de periode van 26 september 2017 tot 1 oktober 2018 regelmatig contact met hem had, onder meer over zijn bijstandsuitkering en het ophalen van zijn post, via het briefadres [locatie] in Purmerend. [appellant] is destijds op zijn eigen verzoek en met het oog op het kunnen ontvangen van een bijstandsuitkering ingeschreven op dit gemeentelijke briefadres. Uit een gewaarmerkt afschrift van de Brp-registratie blijkt dat [appellant] in de betrokken periode onafgebroken op dit briefadres geregistreerd stond. Er bestaat daarom geen aanleiding om de gegevens in de Brp te wijzigen, aldus het college.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte er vanuit is gegaan dat hij een verzoek op grond van de Wet Basisregistratie personen (hierna: Wet Brp) heeft gedaan. Hij voert aan dat hij in zijn brief van 5 oktober 2019 heeft verzocht om wijziging van zijn gegevens op grond van Verordening (EU) 2016/679 (Algemene Verordening Gegevensbescherming, hierna: AVG). Gelet hierop heeft de rechtbank volgens hem misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid, de wet oneigenlijk toegepast en geen effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geboden. Ook voert hij aan dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld, omdat de rechtbank het verweerschrift van het college bij de processtukken heeft gevoegd ondanks dat het binnen de termijn van tien dagen voor de zitting is ingediend en hij daardoor te weinig tijd heeft gehad om hier goed op te kunnen reageren. Hij heeft maar drie dagen de tijd gehad om het verweerschrift te bestuderen. Hiermee is het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden, aldus [appellant].
4.1. In het verzoek van [appellant], neergelegd in de brief van 5 oktober 2019, staat in de aanhef "Herhaalde aanvraag rectificatieverzoek Brp" vermeld. In het verzoek staat ook vermeld dat hij het college verzoekt de aantekening "Vertrek naar onbekend vanaf 26 september 2017" op te nemen in de Brp. In het verzoek noch in latere stukken heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij een verzoek op grond van de AVG heeft gedaan of heeft hij naar de AVG verwezen. Het verzoek van [appellant] tot wijziging van de gegevens in de Brp kan dan ook niet anders worden opgevat dan als een rectificatieverzoek als bedoeld in artikel 2.58 van de Wet Brp.
De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht ervan uitgegaan dat [appellant] een verzoek op grond van de Wet Brp heeft gedaan. Daarbij komt dat het rectificatieverzoek van artikel 2.58 van de Wet Brp is gebaseerd op artikel 16 van de AVG en dus een beoordeling vergt van dezelfde vraag, namelijk of sprake is van registratie van onjuiste persoonsgegevens. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid, de wet oneigenlijk heeft toegepast en geen effectieve rechtsbescherming heeft geboden.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld en het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het meenemen van de inhoud van het verweerschrift in de beoordeling van de zaak niet in strijd is met de goede procesorde, ook al is het binnen de termijn van tien dagen voor de zitting ingediend zoals bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het verweerschrift bevat alleen een reactie op de door [appellant] naar voren gebrachte beroepsgronden en anders dan [appellant] stelt geen nieuwe juridische gronden. De inhoud van het als pleitnota aangemerkte verweerschrift is ter zitting bij de rechtbank besproken. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat [appellant] de gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. Om dezelfde redenen is geen sprake van strijd met het beginsel van equality of arms en is ook de rechtszekerheid niet geschonden door het verweerschrift als pleitnota aan te merken en mee te nemen in de beoordeling van het beroep.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het verzoek mocht afwijzen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank aldus niet onderkend dat het college in strijd met artikel 8 van het EVRM, de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest) en artikel 79 van de AVG heeft gehandeld. Hij voert aan dat hij door de afwijzing in zijn persoonlijke levenssfeer is geraakt en dat voor deze inmenging geen rechtvaardiging bestaat. Hij wijst erop dat het college de juistheid van zijn gegevens in de Brp niet heeft gewaarborgd. Ook voert hij aan dat het college het rectificatierecht, zoals gewaarborgd in de AVG, ten onrechte niet heeft erkend. Door dit niet te onderkennen, heeft de rechtbank het recht op toegang tot de rechter beperkt, aldus [appellant].
5.1. Uit de tekst van artikel 2.58 van de Wet Brp volgt dat rectificatie alleen aan de orde is als sprake is van onjuiste persoonsgegevens (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1304). Hoewel het college, en in navolging daarvan de rechtbank, het verzoek heeft beoordeeld aan de hand van artikel 2.22 (dat gaat over de bevoegdheid van het college tot ambtshalve uitschrijving uit de Brp) in plaats van artikel 2.58 van de Wet Brp, heeft het college inhoudelijk beoordeeld of de in Brp vermelde gegevens waarvan [appellant] rectificatie vroeg onjuist zijn. Het college en de rechtbank hebben in zoverre een juiste maatstaf gehanteerd. De Afdeling stelt voorop dat voor zover [appellant] in twijfel trekt dat hij in de periode in geding daadwerkelijk in de Brp stond ingeschreven op het briefadres [locatie] te Purmerend, hieraan wordt voorbij gegaan. Het college heeft een gewaarmerkt afschrift uit de Brp van [appellant] overgelegd, waaruit dit blijkt. Er zijn geen aanknopingspunten dat dit afschrift niet met de daadwerkelijke registratie overeenstemt. Dat bij enkele instanties op verschillende momenten kennelijk onduidelijkheid bestond over de juistheid van zijn woon- of verblijfplaats dan wel adresgegevens, is daarvoor niet voldoende. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet heeft aangetoond dat buiten redelijke twijfel is dat deze in de Brp opgenomen adresgegevens onjuist zijn. De Afdeling overweegt hiertoe dat [appellant] sinds zijn inschrijving per 31 januari 2017 en dus ook in de betrokken periode van 26 september 2017 tot zijn verhuizing per 1 oktober 2018 - zij het niet steeds probleemloos - gebruik heeft gemaakt van zijn briefadres, onder meer voor het ontvangen van een uitkering. Ook heeft hij geen gegevens aangeleverd waaruit blijkt dat hij in deze periode een ander woon- of briefadres had en wat dit dan was. Verder heeft het college, anders dan [appellant] stelt, onderzoek gedaan naar de juistheid van de gegevens in de Brp. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college artikel 79 van de AVG heeft geschonden door het rectificatierecht niet te erkennen. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank het recht op toegang tot de rechter niet beperkt.
Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat en hoe [appellant] door de besluitvorming van het college in zijn persoonlijke levenssfeer is geraakt. Schending van artikel 8 van het EVRM en de artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest is dan ook niet aan de orde.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022
BIJLAGE
EVRM
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
[…]
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht […].
EU-Handvest
Artikel 7
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 8
1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
[…]
AVG
Artikel 16
De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. Met inachtneming van de doeleinden van de verwerking heeft de betrokkene het recht vervollediging van onvolledige persoonsgegevens te verkrijgen, onder meer door een aanvullende verklaring te verstrekken.
Artikel 79
1. Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht uit hoofde van artikel 77 een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, heeft elke betrokkene het recht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten uit hoofde van deze verordening geschonden zijn ten gevolge van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan deze verordening voldoet.
[…]
Wet brp
Artikel 2.22
1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
[…]
Artikel 2.58
1. Het verzoek waarmee betrokkene met betrekking tot de basisregistratie het recht uitoefent op rectificatie van gegevens, bedoeld in artikel 16 van de verordening, of op wissing van gegevens, bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de verordening, bevat de aan te brengen wijzigingen.
2. Het college van burgemeester en wethouders geeft aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, uitvoering met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling.
[…]
Artikel 2.60
Een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om:
[…]
g. niet te voldoen aan een verzoek als bedoeld in de artikelen 2.55 tot en met 2.59, wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.