ECLI:NL:RVS:2022:1304

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
202103869/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om correctie basisregistratie personen door college van burgemeester en wethouders Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 mei 2021 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 12 september 2019 een verzoek van [appellant] om correctie van zijn gegevens in de basisregistratie personen (brp) afgewezen. [appellant] stelde dat de datum van zijn eerste vestiging in Nederland niet correct was en dat hij zijn hele leven in de gemeente woonachtig was. Hij had geprobeerd om verhuisaangifte te doen, maar het college weigerde de adreswijziging in te schrijven omdat hij geen bewijs van bewoning kon overleggen.

Na de afwijzing van het verzoek heeft het college op 14 januari 2020 de gegevens van [appellant] in de brp alsnog gecorrigeerd, maar verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 5 februari 2020 niet deugdelijk was gemotiveerd en dat het college niet adequaat had gereageerd op de bezwaren van [appellant]. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen. [appellant] ging in hoger beroep omdat hij meende dat de verhuisdata nog steeds niet klopten en dat hij recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 maart 2022. In de uitspraak van 4 mei 2022 werd het hoger beroep ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat [appellant] geen recht had op een dwangsom, omdat het college op 12 september 2019 al een besluit had genomen en er geen schriftelijke ingebrekestelling was ontvangen. Ook werd geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling dat de verhuisdata onjuist waren te onderbouwen. Het college had terecht geweigerd de verhuisdata te corrigeren, omdat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moesten zijn.

Uitspraak

202103869/1/A3.
Datum uitspraak: 4 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 mei 2021 in zaak nr. 20/2118 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2019 heeft het college een verzoek van [appellant] om correctie van zijn gegevens in de basisregistratie personen (hierna: brp) afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het college het besluit van 12 september 2019 herzien en de gegevens van [appellant] in de brp alsnog gecorrigeerd.
Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 januari 2022 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2022, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft het college verzocht om correctie van zijn gegevens in de brp. In het verzoek staat: "Het gaat hier om de datum eerste vestiging Nederland, deze dient niet ingevuld te zijn daar ik mijn gehele leven al in onze gemeente woonachtig ben. Voor zover ik kon nagaan betreft het hier twee hiaten, de eerste beginnend in 2001 tot 2003 en het tweede van 2012 tot 2018." Naar eigen zeggen heeft [appellant] destijds geprobeerd in persoon verhuisaangifte te doen, maar heeft het college geweigerd de adreswijziging in te schrijven in de brp omdat hij geen huurovereenkomst of ander bewijs van bewoning kon overleggen.
2.       Aanvankelijk heeft het college het verzoek van [appellant] bij het besluit van 12 september 2019 afgewezen. Tijdens de behandeling van het bezwaar heeft het college bij het besluit van 14 januari 2020 de gegevens van [appellant] in de brp alsnog gewijzigd. Het college heeft met terugwerkende kracht de inschrijving van [appellant] in de brp in de perioden van 9 januari 2001 tot 14 oktober 2003 en van 16 maart 2012 tot 26 april 2018 hersteld. De registratie 'uitschrijving naar onbekend' in die perioden is daarmee vervallen. Het gevolg daarvan is dat [appellant] onafgebroken ingeschreven staat in de brp. [appellant] heeft zijn bezwaar gehandhaafd. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] is in beroep gegaan omdat de verhuisdata volgens hem nog niet kloppen en gecorrigeerd moeten worden. Daarnaast meent hij dat het college vasthoudt aan een structureel onwettig uitvoerend beleid, door voorafgaand aan de inschrijving in de brp bewijsstukken te vragen. Ook is hij van mening dat hij recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit door het college.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 5 februari 2020 niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Het college is volgens de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op het bezwaar van [appellant] over de ingangsdata van de in de brp vermelde adressen. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om correctie.
Het hoger beroep
4.       [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Hij stelt dat hij niet in zijn zienswijze van 27 augustus 2019 het college in gebreke heeft gesteld, maar in zijn bezwaarschrift van 19 oktober 2019. In zijn zienswijze heeft hij slechts aangekondigd dat hij een ingebrekestelling zou versturen als hij een negatieve beslissing zou krijgen. Pas op 14 januari 2020 heeft het college een besluit genomen op zijn verzoek. Volgens [appellant] heeft hij voldaan aan de wettelijke vereisten die aan een ingebrekestelling gesteld worden en heeft hij recht op een dwangsom over de periode van 19 oktober 2019 tot 14 januari 2020.
Heeft [appellant] recht op een dwangsom?
4.1.    Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom wanneer een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Ingevolge het derde lid is de dwangsom verschuldigd vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken nadat de beslistermijn is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682, onder 5.1, houdt een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb in dat de belanghebbende het bestuursorgaan aanspoort om alsnog een besluit op zijn aanvraag te nemen. Daarbij moet voldoende duidelijk zijn over welke aanvraag die ingebrekestelling gaat, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat hij erop aandringt dat die beslissing alsnog wordt genomen. Het bestuursorgaan kan dus niet meer in gebreke gesteld worden nadat het een besluit heeft genomen.
4.2.    Het college heeft op 6 augustus 2019 het verzoek van [appellant] ontvangen. Op 12 september 2019 heeft het college een besluit genomen op het verzoek. Dat dit besluit volgens [appellant] niet aan de vereisten van de Wet brp voldoet, betekent niet dat het nietig is en moet worden geacht nooit te hebben bestaan. [appellant] wordt dus niet gevolgd in de stelling dat het college voor het eerst op 14 januari 2020 een besluit heeft genomen op zijn verzoek. Voorafgaand aan het besluit van 12 september 2019 heeft het college geen schriftelijke ingebrekestelling ontvangen van [appellant]. Alleen al daarom heeft [appellant] geen recht op een dwangsom. De beweerdelijke ingebrekestelling in het bezwaarschrift van 19 oktober 2019 dateert van na het nemen van een besluit door het college en maakt daarom niet dat het college toch een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit door het college.
Het betoog slaagt niet.
5.       Het hoger beroep is ongegrond.
Het besluit van 10 januari 2022
6.       Bij besluit van 10 januari 2022 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Het college is [appellant] niet gevolgd in de stelling dat het een verhuisaangifte zonder meer moet registreren in de brp en niet eerst bewijsstukken mag vragen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat gemeenten zelf mogen bepalen op welke wijze zij verhuisaangiften controleren en in de brp verwerken. Het college acht het gevoerde beleid niet onwettig.
Daarnaast heeft het college geweigerd de verhuisdata van [appellant] te corrigeren, omdat er geen schriftelijk bewijs is dat [appellant] op de door hem genoemde data daadwerkelijk verhuisaangifte heeft gedaan.
Beroep tegen het besluit van 10 januari 2022
7.       Het besluit van 10 januari 2022 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
8.       [appellant] voert aan dat het college zijn verhuisdata in de brp moet corrigeren, omdat hij al in 1999 verhuisaangifte heeft gedaan voor de Schouwburgstraat 2 en op 3 mei 2010 voor de Alexander Gogelweg 12. Volgens de brp woonde hij echter vanaf 9 januari 2001 op de Schouwburgstraat 2 en vanaf 16 maart 2012 op de Alexander Gogelweg 12. Uit de tekst van artikel 2.58, derde lid, van de Wet brp volgt volgens [appellant] dat het college geen beleidsruimte heeft en daarom geen andere keuze heeft dan aan het verzoek tot rectificatie van gegevens te voldoen. Bovendien volgt uit de Wet brp geen bewijslast voor de burger en had het college dus niet voorafgaand aan de verwerking van zijn verhuisaangifte bewijsstukken mogen vragen, aldus [appellant].
Moet het college de verhuisdata van [appellant] corrigeren?
8.1.    Artikel 16 van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: de AVG) luidt: "De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. […]"
Artikel 2.58 van de Wet brp luidt:
"1 Het verzoek waarmee betrokkene met betrekking tot de basisregistratie het recht uitoefent op rectificatie van gegevens, bedoeld in artikel 16 van de verordening, […] bevat de aan te brengen wijzigingen.
[…]
3 Het college voldoet binnen vier weken aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid […].
[…]"
8.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2799) dient voorop te worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:1198, volgt dat voor het wijzigen van in de brp geregistreerde gegevens beoordeeld moet worden of buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, volgt dat de daarin vermelde persoonsgegevens feitelijk juist zijn.
8.3.    [appellant] heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan buiten redelijke twijfel is dat hij op de door hem genoemde data verhuisaangifte heeft gedaan. Daarnaast zijn op basis van de overgelegde stukken ook de data waarop [appellant] verhuisd is niet buiten redelijke twijfel. De verklaringen van twee medebewoners van 25 april 2018, waarin staat dat hij sinds mei 2010 op Alexander Gogelweg 12 woont, zijn hiervoor onvoldoende. Ook de kopie van een loonstrook van 17 september 2009 geeft hierover geen uitsluitsel. Het college heeft dus terecht geweigerd de verhuisdata van [appellant] in de brp te corrigeren.
8.4.    Artikel 2.58 van de Wet brp gaat, voor zover nu van belang, over verzoeken om rectificatie als bedoeld in artikel 16 van de AVG. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat rectificatie alleen aan de orde is als sprake is van onjuiste persoonsgegevens. Op zichzelf stelt [appellant] terecht dat het college bij toepassing van artikel 2.58, derde lid, van de Wet brp geen beleidsruimte heeft. Het college heeft dus geen ruimte om een terecht verzoek om rectificatie niet in te willigen. Dat kan [appellant] echter niet baten. In dit geval is immers niet duidelijk geworden dat de in de brp geregistreerde verhuisdata onjuist zijn. Daarom is rectificatie in dit geval niet aan de orde.
8.5.    De vraag of het college voorafgaand aan het verwerken van een verhuisaangifte bewijsstukken mag vragen, hoeft in deze procedure niet te worden beantwoord. Het antwoord op die vraag kan namelijk niet leiden tot een ander oordeel, omdat in dit geval niet buiten redelijke twijfel is of, en zo ja, wanneer [appellant] verhuisaangifte heeft gedaan.
8.6.    Het betoog slaagt niet.
9.       Het beroep is ongegrond.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaar het hoger beroep ongegrond;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 januari 2022, kenmerk DPZ/2022/BEB2765043, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022
640-1000