ECLI:NL:RVS:2022:2650
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- A. Kuijer
- M. Soffers
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 juli 2021 een eerder besluit van de staatssecretaris om een vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, had vernietigd. De staatssecretaris had op 20 februari 2018 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Na een bezwaarprocedure had de staatssecretaris op 3 juni 2020 het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven bestond tussen de vreemdeling en zijn referent, zoals vereist onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij de vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W. Volkers, incidenteel hoger beroep instelde. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden, wat een essentieel onderdeel is van de belangenafweging die gemaakt moet worden bij een beroep op artikel 8 EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep ongegrond waren.
De Raad van State besliste dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moest vergoeden, tot een bedrag van € 759,00, en dat er griffierechten van € 541,00 geheven zouden worden. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter mr. N. Verheij en de leden mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, in aanwezigheid van griffier mr. J.J. Schuurman.