ECLI:NL:RVS:2022:2650

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
202104988/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 juli 2021 een eerder besluit van de staatssecretaris om een vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, had vernietigd. De staatssecretaris had op 20 februari 2018 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Na een bezwaarprocedure had de staatssecretaris op 3 juni 2020 het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven bestond tussen de vreemdeling en zijn referent, zoals vereist onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij de vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W. Volkers, incidenteel hoger beroep instelde. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden, wat een essentieel onderdeel is van de belangenafweging die gemaakt moet worden bij een beroep op artikel 8 EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep ongegrond waren.

De Raad van State besliste dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moest vergoeden, tot een bedrag van € 759,00, en dat er griffierechten van € 541,00 geheven zouden worden. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter mr. N. Verheij en de leden mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, in aanwezigheid van griffier mr. J.J. Schuurman.

Uitspraak

202104988/1/V1.
Datum uitspraak: 9 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 juli 2021 in zaak nr. 20/4725 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Volkers, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen de vreemdeling en referent en dat zij daarom geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven hebben in de zin van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris moet bij een beroep op artikel 8 van het EVRM namelijk altijd een belangenafweging verrichten, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. De vraag of er ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen een vreemdeling en referent maakt deel uit van die belangenafweging. Door deze vraag niet bij zijn belangenafweging te betrekken heeft de staatssecretaris ook deze belangenafweging ondeugdelijk gemotiveerd. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. De grief faalt.
2.       Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
488-999